Arcimboldo voor schrijfsters

Giuseppe Arcimboldo – De bibliothecaris

Giuseppe Arcimboldo (1527-1593) was een Milanese kunstenaar die furore maakte aan het keizerlijke hof in Wenen. Deze generatiegenoot van Pieter Bruegel geldt als een herontdekking van de surrealisten: zij geraakten in de ban van zijn verbijsterende portretten, samengesteld uit bloemen, groenten of voedingswaren. De Bibliothecaris (Skokloster, Skoklosters Slott) biedt een mooi staal van zijn ernstige humor, beter gezegd de vindingrijke geestigheid van de maniëristen, altijd met een pokerface afgeleverd. Als keizer Rudolf II het niet erg vond om zich te laten afbeelden als een macédoine, hoe zou een boekenliefhebber dan kunnen weerstaan aan dit schilderij? En sinds Elsa Schiaparelli, vriendin van Dalí en Cocteau, ons leerde wat surrealistische kleding is, bestaat de kans dat schrijfsters op een dag een toepasselijk arcimboldesk ensemble vinden.

Jurk, neo-arcimboldo (Creatie van Annick Vandecappelle)

Worstenbroden en appelbollen: the plot thickens

Nationale kranten lees ik intussen zoals een Russische dissident de Pravda: heksenjacht en karaktermoord troef, naast natuurlijk onvolledige berichtgeving. Maar streekgebonden kranten, die leren een mens af en toe nog wat. Niets beter dan oude nummers van de Gazet van Hoogstraten voor Noordkempense mentaliteitsgeschiedenis. En de Gazet van Antwerpen onthulde op donderdag 3 februari dat het ooit de gewoonte was om met Lichtmis pannenkoeken te bakken. “Tradities met uitsterven bedreigd”, luidt de kop. “Op de eerste maandag na Driekoningen eten we worstenbrood en appelbollen. Dat gebruik, dat alleen in onze provincie bestaat, kent zijn oorsprong vermoedelijk bij de Antwerpse havenarbeiders.” Vergeet die kruimels bladerdeeg op de kanten kragen van Rubens en Van Dyck, denk aan krachtvoer voor krachtpatsers. Fijnschilders of dokwerkers, hoe zit het nu eigenlijk? Op onderzoek!

Wij, Heren van Zichem

Een hoofd is een delicaat iets. Men is zich zelden bewust van de binnenkant, tot de keel begint te prikken. Vervolgens zoemen de oren. En de ogen. Uit alle gelaatsopeningen, vooral de neus, schijnt vocht te stromen. Men wordt plotseling de locatie van de tandwortels gewaar, ze reiken zo ver! De tong draagt een afschuwelijk vlies van keelpastillesmaak. De apotheker waarschuwt voor het slaapverwekkende effect van de codeïne in de hoestsiroop, gelukkig kan het pepmiddel in de anti-sinusitistabletten dat compenseren. En dan gebeurt het. Te midden van lichamelijk ongemak – zoete rust. Geen schuld, geen druk, geen beslissing, geen folterende besluiteloosheid: ziek worden overkomt je. Je kunt er niets aan doen. Je geeft je over. Suffen op de sofa, met een kledingstuk dat al anderhalf jaar op een kleine herstelling wacht. Geen wonder dat niet-dodelijke ziekten zo populair zijn, ze ontslaan een mens van verantwoordelijkheid.
Bij deze stemming paste wonderwel een toevallig ontdekte episode van Wij, Heren van Zichem. Net zoals de studentenrevolte van mei ‘68 dateert deze televisieserie van vóór mijn bewustzijn. Toch moet ik er lang geleden al een heruitzending van hebben gezien. En nu wordt deze klassieke reeks opnieuw gerecycleerd. Pastoor Munte, de Wittekop, Boer Coene, Moeder Cent, u weet wel. Diep in het collectieve geheugen. Wat bleek? Het viel mee. Zeker, het acteertempo was gezapig; maar ik kon die rust waarderen. Er werd goed geacteerd. De smid. Robert Marcel, een buurjongen van mijn grootvader in Wortel-Kolonie. En Luc Philips. En Fons Exelmans. Ik bestudeerde de interieurs. De Mechelse meubelen in de beste kamer van de pastoor. Heel vertrouwd. Vervolgens de woonkamer van de herenboer. Behangpapier, een statussymbool. Eiken deuren. Een staande klok. Een mooi rek met drie geweren. Wat prenten, een schilderij met een landschap en een met een paard. Rustieke weelde in de Donkelhoeve. Tenslotte betraden we het Wazinghuis, waar de gedoemde baron Alex van Berckelaer woonde. Hier was de voertaal Frans, het interieur vol achttiende-eeuwse details. De melancholieke baron, die in een soort droomwereld leek te leven en iedere greep op zijn lot verloren had, verwees wel naar zijn Brabantse wapenspreuk, Hoop is mijn schild. We zagen hem een weidse trap opgaan, hét kenmerkende element van de architectuur van het Ancien Régime. Een element waarnaar ik soms heimwee heb. Trappen met treden waarop je voluit je voet kunt plaatsen. Zwierige, wentelende trappen. Ik weet niet waarom men ook in de beste hedendaagse gebouwen altijd weer op trappen lijkt te besparen, ze herleidt tot kale betonnen ladders met een scherp metalen leuninkje, waaraan men zijn hand zou kunnen snijden, als de geest al niet subtiel gepijnigd wordt door treden op ongelijke hoogtes.
Vijftien minuten Heren van Zichem, en ik had een dwarsdoorsnede van de maatschappij gezien. Het is u misschien ook al opgevallen, dat er in de hedendaagse Vlaamse media en kunst zelden plaats is voor zo’n dwarsdoorsnede? Verkavelingen en de goot, meer wordt er doorgaans niet getoond. En nee, Balthasar Boma is niet de hedendaagse tegenhanger van Alex van Berckelaer.
De generiek bood ook verrassingen. Mooie, onmiddellijk herkenbare muziek van Wannes Van de Velde. En de naam van dichter Hubert Van Herreweghen als producent.
Tja, waarom eens niet opnieuw Ernest Claes uit de boekenkast nemen, en lezen over Wannes Raps, over Vitalis Van Gille? Eens kijken of en hoe het standhoudt.