Taboe

Cyriel Buysse

In Mijn België schreef ik over Cyriel Buysse en zijn boek Kerels. Onlangs zocht ik een verhaal opnieuw op – het bevat een onvergetelijk fragment. Buysse vertelt over zijn gesprekken met de materialistische dorpsfilosoof Broes, die hem wijst op grenzen.

“‘Ik beweer dat de beste, de braafste, de eerlijkste, rechtvaardigste en degelijkste man der wereld zich van schaamte niet op straat zou durven vertonen, als er op zijn rug te lezen stond, alles wat hij in één enkelen dag, …wat zeg ik!… in een halven dag,… in een paar uren, heeft gedaan.’

‘Hoho,’ protesteerde ik.

[…] ‘Nou, laten we dan eens een voorbeeld nemen. De gravin van het Kasteel, bijvoorbeeld. Dat is een brave, schoone, vriendelijke vrouw. Komaan; volg mij goed; ik begin. Ik zeg niets meer dan doodeenvoudig, wat voor iedereen op een plakkaat aan haar rug of op den muur van haar kasteel zoude te lezen staan. Luister: “Mevrouw de gravin is van morgen om zes minuten over zeven in haar bed wakker geworden. Terstond heeft ze met haar rechterhand die en die beweging gemaakt, terwijl ze zich even, met de linkerhand, over de knie heeft gekrabt. Na enkele minuten is ze opgestaan en heeft ze zich begeven naar een plek, waar ze is gaan zitten en waar ze…”

‘Schei uit!’ riep ik.”

Het lijkt er op dat onze literatuur sindsdien zijn uiterste, acribische best heeft gedaan om het door Broes aangehaalde taboe te doorbreken, zodat niemand nog zou opkijken van een uitweiding over de nachtelijke avonturen van de gravin en een beschrijving van haar ochtendlijke abluties. (Al zouden lezers nu misschien wel hun hoofd breken over het hele concept ‘gravin’.) Broes kan dus tevreden zijn. Maar waar taboes verdwijnen, duiken er andere op. Ik vind schrijvers boeiend die schrijven over onverwachte – want misschien al te vertrouwde – personages, die de huidige, half bewuste taboes durven aftasten en in wier boeken ik niet alle editorialen van de kranten nog eens een keertje plichtsbewust herkauwd aantref.

Coïncidentie

Meester van Wavrin, BNF

Kijk eens aan, een miniatuur van de Meester van Wavrin, vanochtend in de krant. Sinds ik in het handboek Plaatselijke Renaissancekunst (Cuttler, Northern Painting) een illustratie van hem zag, fascineert hij me: zijn hoekige, heftige stijl is zo anders dan die van andere miniaturisten uit de vijftiende eeuw. En niemand, bij mijn weten, heeft wederzijds enthousiasme ooit zo treffend uitgebeeld als hij, hierboven. Toevallig ligt er een dichtbundel van zijn tijdgenoot Charles d’Orléans op mijn bureau, en zie:

Dedans l’amoureuse cuisine / où sont les bons, frians morceaux… Ofwel: Kom in de zoete keuken van de liefde /hapjes en lekkernijen staan gereed.

Binnenkort naar Brussel dus, om het handwerk van deze streekgenoot-met-noodnaam in de Koninklijke Bibliotheek voor het eerst echt te gaan bekijken.

Vlaamse Miniaturen, in de KB tot 30 december.

De weemoedige prins. Balladen en rondelen van Charles d’Orléans, vertaald en ingeleid door Fred van Enske, Maastricht, 2010, p. 74-75.

Giovanna

Giovanna Garzoni, gouache op vellum, voormalige coll. Goudstikker

Al enkele dagen haal ik mijn boekenkast overhoop, op zoek naar een boek over Giovanna Garzoni, dat ik meen te bezitten, dat ik meen te hebben gekocht in Florence, waarvan ik het omslag voor me zie. Ik vind het niet. Net nu ik mijn ogen wil laven aan haar beelden van oogst en herfst, haar duizelingwekkende weergave van textuur en dauw, net nu ik in haar aquarellen en gouaches ook de gelijkenissen wil zien met het werk van Séraphine Louis, dite de Senlis. Zo gaat het altijd. 1600-1670, met dat brokje informatie moet ik me voorlopig tevreden stellen, en met de mededeling dat ze, in een tijd waarin kunstenaars een ongeëvenaarde bijdrage leverden aan botanische kennis, een leven genoot van ‘steady work and continuous success’.

Kleuren

September (foto Nekopie)

26 september
Maar ook de lovers schijnen in dit jaargetijde tot elkaar te spreken, voor zij ertoe besluiten tot hun gewone gedaanteverwisseling over te gaan.
De bomen doen mij nu denken aan dames, die met haar herfsttoilet begonnen zijn. De ene heeft bruin gekozen, de andere rood, een derde geel. Dat zijn de laatste nieuwe modes van ’t seizoen. Velen, echter, schijnen nog bij ’t zomergroen te willen blijven, maar blijkbaar keuren de anderen dat af en zeggen: ‘Wat geeft het ook, of je nog langer wacht: je komt er toch toe: ’t is de mode.’

Cyriel Buysse, Zomerleven, Amsterdam, Atlas, 2006, p. 264 (geschreven in Deurle in 1913; eerste uitgave 1915).

Bimbi’s oogst

Bartolomeo Bimbi, Citrusvruchten, Villa Medicea di Poggio a Caiano

Ik vond het een mooi idee van de Florentijnse groothertogen aan het eind van de zeventiende, begin van de achttiende eeuw: de oogst van je tuin laten portretteren. Bartolomeo Bimbi schilderde deze grote doeken voor de Medici-villa van Poggio a Caiano. Ze maakten indruk, ze bleven me bij, en plotseling doen ze me denken aan de schilderijen van Séraphine de Senlis, die nooit in Italië is geweest en het werk van deze obscure barokmeester niet kan hebben gekend.

Séraphine

Séraphine Louis, Fruitstilleven

Mijn lerares Latijn raadde me aan de film Séraphine te bekijken, van Martin Provost, met de Belgische Yolande Moreau in de hoofdrol. Ik had ergens opgevangen dat Séraphine de Senlis (1864-1942) een kunstenaar was met een uitzonderlijk levensverhaal. Een dienstmeid-voor-het-zware-werk die schildert? Een soort Bernadette Soubirous van de beeldende kunst? En dan, de zogenaamde naïeve kunst is zo vaak nep-naïeve kunst van zoeterige aanstellers; en outsider art, is dat niet al dat gekrioel en die geobsedeerde horror vacui?

Wel, Martin Provost maakte een mooie film. Indigoblauwe dienstmeidenkleding, lakens wassen in de rivier, geknield schilderen, met delicate vingers, hangend boven het op de vloer uitgespreide doek. Ik kreeg een indruk van de eenzaamheid van Séraphines leven: dagloonster zijn, in een huurkamertje wonen, ’s nachts dat vreemde vuurwerk van kleuren. Alleen de bezoekjes aan de beminnelijke en snoeplustige Soeurs de la Providence, die Séraphine als weeskind hadden opgevangen, brachten soelaas in de droefheid. Het mysterie kon deze film ook niet verklaren: we zagen een eenvoudige vrouw voortdurend rondscharrelen, op zoek naar natuurlijke kleurstoffen, want kunstenaarsgerei kon ze niet betalen. Ze verzamelde slijk en klei in potjes, maakte wellicht aftreksels van planten, goot – met een verontschuldigende blik op het beeld van de Madonna – vloeibare was uit offerkaarsjes in een flesje, om te gebruiken als bindmiddel. In die zin werkte ze, en experimenteerde ze, als middeleeuwse kunstenaars, wier materiaalkennis onovertroffen is. Het was ontroerend, om haar tijdens het schilderen te horen zingen – haar geliefde kerkmuziek, jazeker, het Veni Creator Spiritus.

En de schilderijen? Ik zou ze in het echt willen zien. Men zou kunnen gewagen van gekrioel en horror vacui, maar haar afbeeldingen van bloemen en fruit herinnerden me ook aan bloemstukken en fruitstillevens van renaissance-en barokschilders.

Everseller

De waanzinnige veertiende eeuw

Met heel wat jaren vertraging lees ik een everseller, Barbara Tuchmans Waanzinnige veertiende eeuw. Onderhoudende lectuur, een vuistdik boek, waar voor je geld. De Amerikaanse schrijfster kent de kronieken van de Henegouwer Froissart beter dan zijn Belgische landgenoten en ze spoort me aan om nu ook de geschriften van de Doornikse abt Gilles li Muisis te ontdekken. Petrarca, Boccaccio, Villani, Chaucer  en de chevalier de La Tour Landry zijn eveneens present. En toch, en toch – het lijkt zo gemakkelijk voor een historicus om plaats te nemen op een troon van twintigste-eeuwse weldenkendheid en lichtjes meewarig naar al die lieden uit een duister verleden te kijken. Ben ik overgevoelig geworden voor dat soort mentaliteit? Ik vrees van wel. “Hij was een kleine, slanke jongeman met fonkelende ogen, zeer rad van tong, levendig, charmant, gewelddadig, sluw als een vos, eerzuchtig als Lucifer en het ‘gek, slecht en gevaarlijk om hem te kennen’ dat van Byron werd gezegd, was op hem nog toepasselijker!” Ah, maar men kan het verleden niet verklaren met clichés uit de eigen tijd. ‘Mad, bad and dangerous to know’ was niet toepasselijk op Byron, dus hoe kan het mij overtuigen wanneer het met een dubbelzinnige verwijzing naar de dichter wordt toegepast op iemand anders? En dan ook nog met een triomfantelijk uitroepteken, alsof hier wel degelijk iets bewezen is. Zo komt het dan, dat men een boek zuchtend terzijde schuift en besluit maar even te gaan wandelen.

Herfst

eerste avondnevel

De koeien verdwalen in de eerste avondnevel, de reeën glippen tussen hen door. Ik hoorde dat wie jarenlang heeft gerookt, geen last meer heeft van muggen. De schillen van de eerste walnoten kleurden mijn moeders vingertoppen zwart, de noten zelf waren onvergelijkelijk wit, soepel en heerlijk. De eerste appels – Rubensappels – vallen uit de boom, op de mispels is het nog even wachten. Voor ik in slaap val, hoor ik een uil, wanneer ik de gordijnen openschuif, zie ik een eekhoorn over het gras golven.

Tovenaar in Buick

Enig gepuzzel, intens overleg en raadpleging van American Car Spotter’s Guide en Encyclopaedia of American Cars leidden tot de conclusie dat Vladimir Nabokov hier gefotografeerd is in een zwarte Buick uit 1957. Prachtig, die panoramische voorruit! De schrijver, die zich zoals vele collega’s een leven lang toelegde op bedwelmende charme en gecultiveerde hulpeloosheid, liet het chaufferen over aan zijn vrouw Véra. Zij volgde kort na hun aankomst in de VS rijles bij een garagist met de mooie naam Burton Jacoby. Ze hield niet van parkeren, wel van snelheid. Tussen 1941 en 1959 bestuurde ze achtereenvolgens een Plymouth, een Oldsmobile, een versleten Buick Special en de nieuwe Buick uit 1957. Na enkele jaren loste zoon Dmitri haar regelmatig af. “We zijn naar Colorado gereden, en daarna naar Montana.  Mitjoesja [Dmitri] nam de talloze angstaanjagende, langs steile afgronden voerende bochten met een zwierige, maar ietwat uitputtende souplesse, waarna het een verademing was om naar Véra’s heerlijke, gelijkmatige tempo terug te keren,” schreef Nabokov in 1951 aan zijn zus.

S. Schiff, Véra. Mrs. Vladimir Nabokov, New York, 1999 (zie index: Nabokov marriage, automobiles in).

V. Nabokov, Zuivere kleuren. Brieven 1923-1977, Amsterdam, 1993, p. 163.

Blois en Sohier/Bellens en Fagard

Jean Froissart ontvangt bezoek aan zijn schrijftafel

De krantenberichten over de komedie Bellens/Fagard zouden een nietsvermoedende lezeres nog doen besluiten dat machtige mannen sukkels zijn. Blijkbaar laten ze zich als kinderen leiden door een surrogaatmoeder of surrogaatechtgenote die alle praktische problemen uit de weg ruimt, i.e. door een directiesecretaresse. Kroniekschrijver Jean Froissart leerde me dat dezelfde psychische krachten al aan het werk waren in de veertiende eeuw, niet in een demo- of particratie met politiek benoemde CEO’s en hun personeel uit de lagere echelons, maar in een aristocratie met edellieden en hun bedienden.  “De graaf van Blois had een kamerknecht, die men Sohier noemde. Hij was afkomstig uit de stad Mechelen, en de zoon van een arme lakenwever. Die Sohier had zoveel invloed op de graaf van Blois dat door hem alles gebeurde en zonder hem niets gebeurde. En de graaf van Blois had hem al meer dan vijfhonderd francs gegeven, cash of als erfenis. Zie nu het grote onheil en hoe sommige heren geleid worden. In die Sohier viel verstand noch voorzichtigheid op te merken, hij richtte zich uitsluitend op de dolle grillen van de heer die hem had verrijkt; net zoals de hertog van Berry toen Také Thiebault had, een waardeloze kerel, aan wie hij verschillende keren de som van wel tweehonderdduizend francs gegeven had, allemaal verloren. Als die Sohier had gewild, en daar is geen verontschuldiging voor, dan zou het voorstel van de hertog van Touraine bij de graaf van Blois niet in goede aarde zijn gevallen;  maar hij […] fluisterde zijn meester in, en intrigeerde zodanig, dat de graaf zijn graafschap te koop stelde na zijn dood voor tweehonderdduizend francs. […] Er was niemand van zijn adviseurs bij dan Sohier, die nooit naar school was gegaan en niet kon lezen; en hij zette alles naar de hand van de koning en de hertog van Touraine.”

Jean Froissart, Les Chroniques, in Historiens et chroniqueurs du Moyen-Age, (Bibliothèque de la Pléiade, 48), p. 866.