Mooi!

Meester van de vrouwelijke halffiguren, Drie musicerende dames, ca. 1530, Schloss Rohrau
Meester van de vrouwelijke halffiguren, Drie musicerende dames, ca. 1530, Schloss Rohrau

Wat zijn ze charmant wanneer je ze weer eens tegenkomt, de jongedames in de schilderijen van de Meester van de Vrouwelijke Halffiguren. Foto’s ogen wat vlak, de werkelijkheid is viever. Ze zijn prachtig gekleed, ze dragen mooie juwelen, ze spelen op luit en dwarsfluit en begeleiden een vriendin die een uitdagend liedje van de Franse hofdichter Clément Marot zingt:

Jouissance vous donnerai,

Mon ami, et vous mènerai

Là où prétend votre espérance…

Onderschat ze niet, deze dames. Nog tot eind deze maand te zien in het Museum Boymans van Beuningen. Van Bosch tot Bruegel.

Enkele buitenlandse karikaturisten

Pieter Bruegel, De grote vissen eten de kleine, Metropolitan Museum, New York
Pieter Bruegel, De grote vissen eten de kleine, Metropolitan Museum, New York

Je suis Charlie, je reste Charlie, kopt La Libre Belgique vandaag. Ooit stond Pieter Bruegel bekend als karikaturist. Daarom hieronder een fragment uit mijn volgende boek. De laatste zin, van Conrad Busken Huet, vind ik nu vooral behartenswaardig.

“In Frankrijk hield de alerte prentenverzamelaar Pierre Jean Mariette echter de belangstelling en waardering voor Bruegels tekeningen en prenten levendig. Daardoor kon Charles Baudelaire, zoals vele dichters een goede kunstcriticus, Bruegel in 1868 vermelden in zijn essay Quelques caricaturistes étrangers. In dat essay verkeert Bruegel in het ietwat onverwachte, maar uitstekende gezelschap van William Hogarth en Francisco de Goya. “De zotheden van Brueghel le Drôle maken duizelig. Hoe heeft een menselijk verstand zoveel duivelse taferelen en wonderen kunnen bevatten, zoveel beangstigende absurditeiten kunnen voortbrengen en beschrijven? Ik kan dit niet begrijpen noch er duidelijk de oorzaak van aanwijzen; maar dikwijls vinden wij in de geschiedenis, en zelfs in meer dan een deel van de moderne geschiedenis, het bewijs van de onmetelijke kracht van besmettingen, van vergiftiging door de morele atmosfeer, en ik kan me niet weerhouden op te merken (maar zonder aanstellerij, zonder pedanterie, zonder welomlijnd oogmerk zoals bewijzen dat Brueghel de duivel in persoon heeft gezien) dat deze miraculeuze bloei van monsterlijkheden op de meest zonderlinge wijze samenvalt met de beruchte en historische epidemie van hekserij. “
De Nederlandse schrijver Conrad Busken Huet, die een goed deel van zijn leven in Parijs doorbracht, publiceerde in 1879 Het land van Rubens, een cultureel verslag van een bezoek aan België. De titel vertelt ons heel wat: Huet keek onderweg vooral naar schilderijen van Vlaamse Primitieven en van Rubens. Toch vermeldt hij eenmaal, terloops, Pieter Bruegel de Oude, zij het uitsluitend in de context van zijn nazaten, met name zijn aangetrouwde kleinzoon David Teniers II. “In Teniers herleven drie generatien van Bruegels, voorafgegaan door Jeronimo Bosch.” Zoals zijn stamvader schilderde Teniers helse taferelen, bij voorkeur in de gedaante van Bekoringen van Sint-Antonius. “Bij de schilders van Zuid-Europa heeft de voorstelling van het duivelse, hoewel zij in Dante’s Hel aanleiding genoeg vonden, zich nooit in een humoristisch kleed gehuld. Het is een eigenaardig vlaams verschijnsel. In elk geval is er zekere mate van geestkracht nodig, om het verschrikkelijke zich bij voorkeur in de gedaante van het potsierlijke te kunnen denken. “

Borax

Weinig dingen zijn zo herkenbaar Belgisch voor me als de werkkamer van Michel de Ghelderode, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek. De schrijver omringde zich met afgedankte etalagepoppen, kazuifels, heiligenbeelden, marionetten. Tussen al die brocante draafde het houten kermispaard Borax, ook zo’n heerlijke vondst. Nu lees ik dan eindelijk een paar van zijn toneelstukken en ik vraag me af of ze nog worden opgevoerd. Net als Jean Ray lijkt De Ghelderode verbijsterend Vlaams, al lees ik op zijn bladzijden voornamelijk Frans (niettemin, een personage dat Pickedonker heet? Breedmaag? Geweldig toch). In D’un diable qui prêcha merveilles stuit ik op het onvergetelijke zinnetje: Et foutredieu, que la religion est belle quand prêche le diable! Een bewering waarmee menige geradicaliseerde het eens zal zijn.

Schriften

Bruegelnota'sMijn boek over Bruegel is voltooid. Zojuist. Nu bijt de slang in zijn staart en begint het nalezen. Drie schriften heb ik gevuld met notities, verwijzingen, vragen, gedachten. Het derde zal me nog dienen, de komende weken.

Op de achtergrond Bruegels Wellust, de leeslinten van nuttige Pléiades, anijssnoepjes ‘les petits amis’ van Flavigny, een dennenappel uit de Kempen. Ja, een mastentop.