Brief aan Gezelle

“Onlangs nog las ik een korte bespiegeling van Maurice Gilliams over uw dichterschap. De schrijver noteerde dat hij tijdens zijn duistere collegejaren snakte naar een leermeester als u geweest moet zijn, vol begrip voor de twijfel en kwellingen van jonge mensen, jonge mannen. “Wat men algemeen het Leven heet, en de volheid des levens, heeft Gezelle onder het schrijven van “Dien avond en die Rooze” spontaner ervaren dan al de vrijende Vlaamse dichters van een halve eeuw te samen.” Ja, Gilliams beschouwde u en, generaties later, Paul van Ostaijen, als de enige dichters van Europese allure in onze letterkunde – voordat hij zelf ten tonele verscheen, wellicht. Van u beiden erkende hij in elk geval de frisheid, de kracht, de originaliteit, die andere dichters moeten ontberen, hoezeer ze ook hun best doen.

Ik weet niet meer hoe het kwam dat ik een paar jaar geleden uw Wolkensnee onder ogen kreeg. Waarschijnlijk bladerde ik verstrooid door een oude uitgave van Rijmsnoer, een beduimeld boekje dat nog aan een heeroom van mijn moeder had toebehoord. En daar stond het dan, dat prachtige, moeiteloze gedicht over de schoonheid en witheid van wolken, zinderend van regel tot regel.

O Wolkensnee, zoo wit als schuim

van zuivel of van zilver, ’t ruim

des hemels schijnt één weefgewaad

van zonnelicht en zijdendraad.

Dit zou ik wel het mooiste kwatrijn uit de Nederlandse letterkunde durven te noemen. En ik denk niet dat het u veel inspanning gekost heeft om dit te schrijven, het oogt zo vloeiend en natuurlijk. Hier ligt voor mij de kracht van literatuur. Honderdvijfentwintig jaar geleden schreef iemand iets op en vandaag heb ik er wat aan.”

Een fragment uit mijn brief aan Guido Gezelle, van 10 augustus 2022. Geschreven om het feit te vieren dat de duizenden brieven van de dichter zelf nu online te raadplegen zijn, dankzij het werk van vele vrijwilligers. Kom, haal Rijmsnoer nog maar eens uit de kast.

Salvador

In het huis te midden van de “grimmige bossen” (zo noemt een bevriende schilder ze) vind ik een boek terug, de enige roman van Salvador Dali. Verborgen gezichten. Ik kocht dat boek als studente, en ik herinner me dat ik het goed vond. En daar lees ik in het voorwoord, als soepele, belangrijke waarschuwing: “Inspiratie of kracht is iets dat men bemachtigt door middel van geweld, en door het harde en bittere zwoegen van elke dag.

Waarom heb ik deze roman geschreven?

Ten eerste omdat ik tijd heb om alles te doen wat ik wil, en ik heb hem geschreven.”

Een elixir, deze woorden. En ik lees voort, over de vallei van Creux de Libreux, over Solange de Cléda, en ik kom weer bij de passage, die ik nooit vergat, over de jonge vrouw die een appel schilt en de schil intact weet te houden; “En aan de hand van haar kalme en resolute gedrag zou elke nederige boer uit de vlakte van Creux de Libreux hebben kunnen voorspellen dat de eerste man die Veronica in haar leven ontmoette de hare zou worden, en dat ze met hem zou trouwen. Want Veronica was een van die mensen die, wanneer ze een appel schillen, deze handeling met een vaste regelmaat en een indrukwekkende vaardigheid volbrengen en daardoor in staat zijn te voorkomen dat de onregelmatige insnijdingen van de twijfel ook maar één ‘breuk’ laten ontstaan in deze schil van hun eigen noodlot, hoe dun ze ook schillen.”