
Een zilveren filter op de foto: dan zijn we in België. En die donkere jongen? Georges Moustaki tijdens zijn verblijf in Brussel, in 1955. Hij belandde er al zwervend onderweg naar Amsterdam, klopte aan bij een café om werk en kreeg een baantje aangeboden als pianist. Twee maanden lang speelde hij jazz in onze hoofdstad en vijfenveertig jaar later schreef hij er een thriller over. Geen literair meesterwerk, wel lezenswaardig. De eerste drugsdoden vallen, Marokko stond al bekend als een draaischijf van drugshandel, de Italiaanse mafia probeert eveneens terrein te veroveren en grote burgerlijke betonboeren willen de buurt winstgevend opkuisen voor de Expo van 58. Er is zelfs een leuk bijrolletje voorzien voor Jacques Brel.
“Ze weten allebei dat Brussel, onder dat respectabele en joviale uiterlijk, de hoofdstad is van een vervallen rijk waar minstens twee culturen tegen elkaar op botsen, waar het krioelt van immigranten uit alle omringende landen… Door haar ligging vormt de stad het centrum van alle trafieken. Cornelius kent beter dan wie ook het wankele evenwicht van dit kleine koninkrijk dat soms doet glimlachen. De Belgenmoppen vermaken de Belgen zelf, want ze weten dat achter die jovialiteit een onverzettelijke plantrekkerij schuilt, een machtige mafia, woeste rivaliteiten te midden van een bevolking gezegend met humor en oprechte bonhomie. Het is een ontvlambaar mengsel.”
In dat laatste vergist hij zich, het is een tam mengsel.
Georges Moustaki, Petite rue des Bouchers, Paris, 2001, p. 112.