Houvast

Pandemie, varianten, inflatie, stormen, oorlog. Bommen. Tanks. (En de dierbare overledenen, over wie ik nog niet kon schrijven. En de dierbare levenden, die lijden. Maar die er zijn.)

Uit mijn bibliotheek pak ik het enige boek dat gesigneerd is door Maurice Gilliams, de Franse vertaling van zijn geniale Winter te Antwerpen. De opdracht is geschreven voordat ik geboren werd. Op een verjaardag van de schrijver. ‘Voor de oude, trouwe vrienden’. En dan dat sierlijke schoonschrift. Via zijn moeder geleerd van de ‘calligraphe du Roi’.

Zolang er geen bommen op deze bibliotheek vallen, zolang de regen hier niet binnen gutst tussen brokstukken en papiersnippers, is deze signatuur een van de redenen om kalm te blijven, om te geloven in wat Europeanen bereikt hebben. En doorgeven.

Na de storm

We betraden de tuin na de storm en stelden opgelucht vast dat er maar twee bomen omgewaaid zijn. En ze zijn omgewaaid als heren of dames, in de richting die de minste schade berokkende aan ander gewas. Hoewel mijn vaders lievelings-toverhazelaar nu wel dennentakken te torsen heeft. En de wind steekt alweer op.

Campagne

Cover van het recente nummer van Dietsche Warande & Belfort, gewijd aan Maurice Gilliams

In het afgelegen huis van mijn ouders zat ik over Martial Van Schelle te schrijven: Martial groeide immers op in dat huis. Nu heeft het samenstel der dingen me omgeleid naar iemand anders die van het Antwerpse platteland hield, die er eveneens opgroeide: Maurice Gilliams (1900-1982). Hij beschreef zijn gedroomde landhuis onvergetelijk in Elias of het gevecht met de nachtegalen en Winter te Antwerpen. In mijn verbrokkelende editie van zijn Verzameld Werk vind ik in het fascinerende verhaal Libera nos, Domine (Bevrijd ons, Heer – van de onwaarachtigheid), een vergeten jeugdwerk, deze kleine, scherpe alinea: “Ofschoon ik uiterlijk als verlamd op mijn stoel bleef zitten, verkeerde ik in een toestand van onbeschrijfbare opwinding. In gedachte zag ik me in mijn moeilijke jongelingsjaren bij avond door de campagne van mijn ouders dwalen, half bedwelmd door een onwaarschijnlijk, niet nader te bepalen, uitkomstloos verdriet voortgejaagd. De herfstregen sijpelde door de nevel heen; alles lag in de mist voor het oog verborgen. Er was een diepe vijver. Ik wist niet meer waar de vijver lag. Ik was de prooi van een beangstigende en toch gekoesterde drang naar zelf-vernietiging. Intussen vernam ik de snerpende schreeuw van een vogel die door een kattenklauw werd gegrepen.”

Wat een geluk, het werk van Gilliams op je leeslijst vinden in de middelbare school – een Kempense middelbare school overigens, het Spijker. En hem dan op bepaalde momenten in je leven opnieuw ontmoeten, beter leren kennen, al lezend. Want dit blijft: een dag waarin ik een goede alinea heb gelezen, is een goede dag.

Lichtmis nadert

Eigenlijk had ik vooral de pimpelmezen in het oog, brutaal fladderend en duikend rond het voederhokje. Toen zag ik het opeens. Ze zijn er, en ze zijn talrijk! Op de laatste dag van januari kon ik ze al fotograferen. En waarschijnlijk liep ik ze vorige week nietsvermoedend voorbij, altijd in beslag genomen door de kou, de grijsheid, de takenlijst.

In haar boek Plaisir des Météores, alias Weergenot, uit 1968 vermeldt de Kempense schrijfster Marie Gevers sneeuwklokjes pas in februari, bij Lichtmis. “De regen was warmer dan we dachten, want de aarde ruikt. De geur, opgesloten sinds december, is tegelijkertijd wrang en muf. Gegroet, o sneeuwklokje! Groene sprietjes, wit gestreept, doorboren de donkere humus, en op een plaats waar dode bladeren een sterkere plant beschermd hebben, daar verrijst de stengel, daar wiegt de bloemknop als een delicaat wit ei, neergelegd door deze eerste welwillende regen. Leg het uiteinde van zo’n stengel tussen uw lippen en proef met het puntje van de tong een ondefinieerbare smaak, een beetje zurig, een beetje bitter, een schuchtere smaak, bijna verbaasd.” Ik neem me nu al jaren voor om Gevers’ raad op te volgen, maar kan mezelf er nooit toe brengen om een sneeuwklokje daadwerkelijk te plukken.