Mnemosyne

Kardinaal Mercierzaal, HIW
Kardinaal Mercierzaal, HIW

“Gedenken en vieren horen bij elkaar en Mnemosyne is dan ook nauw betrokken bij feestelijkheden waar iets wordt gevierd. De Muzen zijn welkome gasten op elk feest. Mnemosyne staat ook in voor de naam en de roem, voor het bekend en beroemd zijn, al was het maar in kleine kring. Dat er ergens iemand is die aan je denkt, is het werk van deze godin.”
Sam Ijsselings nieuwe boek, Dankbaar en aandachtig, werd voorgesteld in de Kardinaal Mercierzaal van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. De godin Mnemosyne, Herinnering,  had er vele mensen verzameld. De filosoof vertelde over de rijkdom en de stuwende kracht van mythologische en Bijbelverhalen; hoe schrijvers nooit ten volle beheersen wat ze in een boek vertellen. Een dame uit het publiek vroeg hem van welk boek hij het meest hield als lezer, en welk boek hem het dierbaarst was als schrijver. Hij antwoordde ontwijkend op de eerste vraag, maar zei dat Drie godinnen hem zijn mooiste eigen werk leek. Thuis nam ik dit essay nog eens ter hand en las over de moeder van de Muzen; hoe Griekse godinnen mentale ruimtes zijn waarin menselijke zaken mogelijk worden.

S. Ijsseling, Drie godinnen. Over Mnemosyne, Demeter en Moira, Amsterdam, 1998.

Samenspraak

Het Zoekend Hert
Het Zoekend Hert

Een mooi huis betreden dat echt een filosofisch-literair salon is, het is een zeldzame ervaring. En daar samen met het publiek te kunnen spreken over de Eerste Wereldoorlog en schrijfsters als Virginie Loveling en Virginia Woolf, het was een voorrecht.
In een van de kamers kwam ik tot mijn verrassing oude bekenden tegen, die me even terugvoerden naar mijn studententijd.

Filosofiehuis Het Zoekend Hert, Koninklijkelaan 43, Berchem

Idealisme

Ellen Key, 1849-1926
Ellen Key, 1849-1926

“De tijd zal komen, waarin het kind als heilig beschouwd zal worden, zelfs als de ouders met een profaan gevoel het mysterie van het leven zijn genaderd; de tijd, waarin ieder moederschap als heilig zal worden beschouwd, als het door een diep gevoel van liefde werd gewekt en diep plichtsgevoel te voorschijn heeft geroepen.
Dan zal men het kind, dat zijn leven van gezonde, liefhebbende ouders heeft ontvangen en in wijsheid en liefde wordt grootgebracht, een echt kind noemen, ook als zijn ouders zich in volle vrijheid hebben verenigd.
Dan zal men het kind, dat in een huwelijk zonder liefde wordt geboren, of door de schuld der ouders met lichamelijke of geestelijke ziekte is belast, een onecht kind noemen, al waren zijn ouders door den paus in de Pieterkerk getrouwd! Niet op de ongehuwde, teedere moeder van een stralend gezond kind zal de schaduw der minachting vallen, maar op de wettige of onwettige moeder van een door de misdaden van zijn voorvaderen ontaard wezen.”

Ellen Key, De eeuw van het kind, Studiën, vertaald door J.P. Wisselink-Van Rossum, z.d., [oorspronkelijke Zweedse uitgave 1900], Zutphen.

Idealisten. En hun neiging om de ene melodramatische veralgemening door de andere te vervangen. (En al doende  bij eugenetica uit te komen.) Ondeugdelijk denken.

Meer over deze dame, Virginie Loveling en Virginia Woolf in mijn lezing zondag voor de cyclus De Groote Oorlog in ons hoofd van Het Zoekend Hert.

De Groote Oorlog in ons hoofd

W. Geets, Virginie Loveling, AMVC Antwerpen
W. Geets, Virginie Loveling, AMVC Antwerpen

Volgende zondag houd ik voor filosofisch genootschap Het Zoekend Hert een lezing over de oorlogservaringen van Virginie Loveling en Virginia Woolf. Gravend in mijn archief vond ik een tekst terug, geïnspireerd door hun beider dagboeken.

Virginia Woolf, 1927
Virginia Woolf, 1927

Virginie: Ik werd geboren in mei 1836 – mijn land, België, bestond nog maar zes jaar, en voor mijn moeder was kinderen baren even natuurlijk als bloesemen en vruchten dragen voor de kerselaars in onze boomgaard. Zo leek het mij toch – wij zagen haar wonderlijk graag en ze oefende een volkomen gezag over ons uit, nooit plukten of vertrapten wij enige bloem of kruid tijdens onze kinderwandelingen omdat zij het ons verboden had. Het liefst las zij de Franse klassieken, waarvan zij vele bladzijden uit het hoofd kende en voordroeg; en zij was een kenner van het leven en de veldslagen van Napoleon.
Virginia: Mijn moeder baarde mij op 25 januari 1882 in Londen, en terwijl ik dit vertel, lijkt mijn liefde voor haar sterker dan ooit tevoren – ooit zijn wij één geweest. Mijn moeder was een beroemde schoonheid. Mijn levenslicht was licht van sneeuw, weerkaatsend in de kraamkamer, vervloeiend in de gloed en de schaduwen van het haardvuur. Konden we bij onze dood maar terugkeren naar de bescherming van een dragend lichaam – ik koos voor het water.

Virginie: Plotseling leefde ik in bezet gebied; schrijven werd verboden. Maar ik schreef, op losse bladen die ik in mijn boekenkast verstopte, tussen de onopengesneden bladen van tijdschriften, in blikken dozen onder de houtstapel in mijn tuin, in mijn handwerkmand. Ik was achtenzeventig toen de grote oorlog begon.
Virginia: Londen krioelde van de Belgische vluchtelingen. Een van hen was een graaf en had tijdens het kerstdiner, na de schotels met varkensvlees en kalkoen, verzocht om een derde vleessoort. “Als ze zoveel eten in ballingschap, wat moeten ze dan wel niet eten wanneer ze thuis zijn?”, vroeg Mevrouw LeGrys zich af. En zij behoorde tot een volmaakte dag, zaterdag 2 januari 1915 – waarin ik schreef en las, en wandelde met mijn hond, en mijn thee nam met room en honing, en een villaatje opmerkte met gordijnen van gele zijde, zo burgerlijk. En al die tijd wist ik dat jonge mannen stierven en waanzinnig werden in de loopgraven. En ik werd ook waanzinnig.
Virginie: Heel mijn leven heeft de regen mij getroost. Die zachte grijze ruising stilde gekwelde zenuwen, een overwerkte geest. In 1917 merkte ik voor het eerst dat de regen agressief geworden was. En in mijn geest riep ze alleen nog spookbeelden op van slijk en oorlogstuigen.
Virginia: In september 1918 ging ik paddestoelen plukken. Liggend in het gras zag ik een rode haas de heuvel oprennen. “Dit is leven op Aarde,” dacht ik.

Virginie: Na de oorlog schreef ik niet veel meer. Ik stierf in 1923. Velen vonden misschien dat ik mezelf overleefd had. Ik was een vrouw uit een andere tijd.
Virginia: Ik was gelukkig in 1923. Ik werkte aan een boek. Ik denk zelfs dat ik het nu met plezier zou herlezen. Een vrouw in Frankrijk trof me – hoe ze daar zat, een jurk van groengrijze zijde verstellend in de zon, haar haar glanzend, een draad doorbijtend met witte tanden, roodgelakte nagels. Als het lot: verstellend, knippend, onaantastbaar. En zulke beelden blijven zweven in de geest, zoveel dingen klitten errond.
Mijn hele leven probeerde ik de taal vrijer te maken, elastischer – een glinsterend net om alles in op te vangen. Maar schrijven is uitputtend. Je voelt te veel. Je wordt andere personen. Toen de oorlog begon, kon ik het aan; mijn man en ik hadden onze voorzorgen genomen, om bij een inval een eind aan ons leven te maken. Toen we hem weerstonden, voelde ik de horror beginnen. Maart 1941. En ik ging naar de rivier – ik raapte stenen.

Virginie Loveling, In oorlogsnood. Dagboek 1914-1918, Gent, 1999.
Virginia Woolf, The Diary. 1915-1941, 5 dln, (Penguin Books), Londen, 1979-1985.

Julia Carlotta

A.R. Mengs, Portret van Julia Carlotta Mengs, Rijksmuseum Amsterdam
A.R. Mengs, Portret van Julia Carlotta Mengs, Rijksmuseum Amsterdam

Ik blader door de memoires van Casanova. Goddank duidde ik vele jaren geleden in potlood de passage aan waarnaar ik nu zoek. Ik lees over Anton Raphael Mengs in Rome, over het nabijgelegen stadje Frascati, en betreed er met de dubieuze verteller een bizarre wereld van amateurkunst en hypocriete gelegenheidsverzen. Plotseling wil ik een verhaal schrijven over die tijd. Maar ik ben zoals steeds de slaaf van ander werk. In afwachting troost ik me met deze afbeelding, een portret dat Mengs schilderde van zijn zusje Julia Carlotta. Dit soort gezichten zag men toen, dit soort charme. Het brengt die vervlogen wereld tot leven.

Lichtmis

Albrecht Dürer, Jonge haas, 1502: Albertina, Wenen
Albrecht Dürer, Jonge haas, 1502: Albertina, Wenen

Met Lichtmis zijn er jonge hazen.
Een uitspraak van mijn grootvader, vandaag geciteerd door mijn vader.
Jonge eenden kunnen een kwartier na hun intrede in het daglicht zwemmen, maar pas vliegen op Sint-Jan. Want hun vleugels moeten groeien.

Hij liet eendeneieren uitbroeden door een krielhen. En zag in juni, omstreeks Sint-Jan, hoe de kriel verbijsterd toekeek toen haar pleegkinderen opstegen.