Pelikaanachtig

Een nieuwe diersoort ontdekken, en dan nog zo’n vreemde, het zal je maar overkomen. In 1882 vonden biologen op het Franse stoomschip Le Travailleur, tussen Marokko en de Canarische eilanden, op 2300 meter diepte “een zeer wonderlijk dier, dat niemand op het eerste gezicht als een vis beschouwde. Deze vis, waarvan we hier een afbeelding geven, verblijft op de zeebodem waar de temperatuur 5° Celsius is, in een soort rood slijm bestaande uit de schelpen van kleine Globigerinae. Op basis van de opmerkelijke mond werd het dier Eurypharynx Pelecanoides genoemd, i.e. de Pelikaanachtige Breedbek. Dit wezen onderscheidt zich van zijn klasse door de bijzondere vormgeving van zijn mond, met een onderkaak die verschilt van die van andere vissen, met slechts twee kleine tanden en een grote zak van zeer rekbare huid, gelijkend op de zak die een pelikaan heeft aan zijn onderkaak. […] De kleur van deze vis is fluweelzwart.”

Je kunt het niet verzinnen. In het Nederlands heet de Eurypharynx de grootbekaal.

Charles Gould, Mythical Monsters, Londen, 1886, p. 324.

Merula

“Toen ik op een van de mooie Aprildagen in een boschstreek wandelde, zag ik zoo’n prachtig donk’ren man-merel ijverig scharrelen in het dorre blad van een eiken hakhout-wal. Het aardigste van het geval was, dat de vogel, terwijl hij zoo heen en weer schoot om, nu hier dan daar, zijn buit uit den boschbodem weg te pikken, onder de bedrijven door tijd vond om een lustig lied te zingen. En toen hij mij zag komen aanstappen, maakte hij zich ‘op een draf’ uit de voeten, maar tijdens zijn vlug wegrennen over de grond, ging hij onverdroten voort met zijn zang, dien hij – waarempel – ook nog voortzette toen hij het eindelijk geraden achtte op de vleugels te gaan, om eindelijk neer te strijken op den toptwijg van een beuk vol zwellende, spitse lenteknoppen. Waarlijk, dat was een prachtige prestatie: zingen tijdens den maaltijd, zingen tijdens het de wijk nemen over den grond, zingen tijdens de wegvlucht, zingen na zich neergezet te hebben op het verhevenste puntje van een boom. Dat noem ik vitaliteit en levenslust.”

Ha, de tuin, merelend en perelend in april!

Rinke Tolman, Van velerlei veer, Rotterdam, 1924, p. 29.

(Afbeelding; Anselmus Boëtius De Boodt, Merel, Praag, 1596-1610. Rijks Museum Amsterdam.)

Een gedicht van Nabokov

Pasen – Bij de dood van zijn vader

Ik zie een wolk die straalt, ik zie een dak dat
als een spiegel glanst, ver weg… Ik luister
naar schaduw die ademt, licht dat drupt….
Je bent er niet – waarom dat? Je bent dood en op een dag
is de vochte wereld blauwig. Gods heilig voorjaar is onderweg,
zwellend, roepend… En jij ging dood.

En toch, als elke stroom opnieuw het wonder zingt,
en toch, als elke gouden druppel die valt, klinkt –
als dit geen liegen is dat ons verblindt,
maar een oproepen, trillend, honingzoet: ‘Sta weer op’ –
een machtig ‘Bloesem!’, dan ben jij in dit refrein,
ben jij in deze luister, ben jij aan het zijn…!

(Had ik dit gedicht bij de schrijver besteld, het had niet beter kunnen passen, voor hem noch voor haar. In hun tuin voel ik me dichter bij hen.)

Uit: Vladimir Nabokov, Verzamelde gedichten, in de vertaling van H. Beurskens, Koppernik, 2018, p. 33.