Rook

Ik wandelde door het Museum Mayer Van den Bergh, wat me altijd vreugde verschaft. Simon en Machileone van Spoleto, hallo, lang niet gezien – ik leerde hen kennen toen ik als student een werkje moest maken. Een Antwerps familieportret uit de zeventiende eeuw, met een knappe man, een knappe vrouw en knappe kinderen? Niet zo courant als men zou denken. Antieke juwelen (ze brachten het denkspelletje op gang: als ik uit dit museum één ding mocht kiezen om mee naar huis te nemen, dan …), antieke juwelenkistjes, een allerliefste Maria Lactans, een zeemeermin in het water.

Klik voor grotere afbeelding
Pieter Bruegel, Dulle Griet, Antwerpen, Museum Mayer Van den Bergh

En dan Pieter Bruegel. Dulle Griet. Griet, met het gestolen halssnoer dat aan haar borstkuras bungelt en de goudstukken in haar mand. De strijd tussen mensen, vooral doortastende vrouwtjes, en demonen. De wimpel voor de vuurgloed. De monsters in het want. De grote wijnkruik in het landschap. De twee onverstoorde drinkers in de herberg. Hoe ik ook tracht alle details te bestuderen, dit schilderij van brandstichting en plundering is volmaakt van effect: het hele tafereel lijkt gehuld te zijn in rook, smog, roet en walmen, ik voel me werkelijk alsof ik op dit afgrijselijke slagveld ronddwaal en in de verwarring  probeer te onderscheiden wat er rondom mij gebeurt.

Verstrooide vertaler

Lof der zotheid

Als kind kreeg ik kinderboeken ten geschenke. De eerste boeken die ik zelf koos (waarna mijn moeder ze betaalde) waren Prismapockets, te koop in de supermarkt. Deze editie van Erasmus’ Lof der Zotheid, met de al bij al charmante kaft, stamt uit die jaren. Onlangs haalde ik haar opnieuw van het rek. De vertaling van “Drs. A. J. Hiensch” lijkt me erg verdienstelijk, al blijft ze het ondefinieerbare air houden dat afkomst uit het Latijn verraadt. Op pagina 43 stuitte ik echter op een raar anachronisme.
“Nodig maar eens een wijze uit voor het diner: hij zal het door somber zwijgen of vervelende vraagjes in de war schoppen. Vraag hem ten dans: u zult denken dat er een kameel rondhuppelt! Neem hem mee naar publieke vermakelijkheden: alleen al door zijn blik zal hij het plezier van het volk bederven en hij zal als de wijze Cato gedwongen worden uit het theater te verdwijnen daar hij zijn ernstige frons niet kan afleggen. Valt hij in een gesprek, dan passeert er onmiddellijk een dominee.”

Een dominee? Erasmus schreef dit in 1509, toen er nog helemaal geen dominees bestonden. Integendeel, de godsdiensttwisten zouden pas een decennium later aanvangen, en Erasmus werd niet bepaald een fan van Maarten Luther. Amusant, deze strikt Noordnederlandse lapsus.

Vleugels

“Zie je dat spiegeltje boven op de cockpit?” zei mijn vader. “Zo kon de piloot zien of er achter hem geen aanvallers opdoken.” De Spitfire viert zijn vijfenzeventigste verjaardag en BBC 2 wijdde zaterdagavond een meeslepende documentaire aan dit toestel, Britain’s Flying Past. Om de waarheid te zeggen raakte ik behoorlijk onder de indruk van de moed van de piloten tijdens de Tweede Wereldoorlog: de Ilias is boeiend, De Bello Gallico evenzeer, maar hier zag en hoorde ik mensen die hadden deelgenomen aan de grootste oorlog sinds mensenheugenis. In formaties, ja, maar onherroepelijk alleen, in een ingenieus vliegtuig. “Als je nog maar tegen de stick blies, deed de Spitfire alles wat je wilde,” prees een piloot. En een verbluffende pilote, ook veterane, zei: “Vliegen met de Spitfire kwam het dichtst bij vliegen met je eigen vleugels.”

Alledaags voorkomen

Stubbe op steekkaart (Foto Universiteit Gent)

Die goede Vlaamse  Pockets! Wie gaf hen uit, bedenk ik nu, wie stippelde de lijnen uit van dit oprecht volksverheffende fonds? In een verloren hoekje van mijn boekenkast vond ik de Vlaamse Pocket Bruegel en de Renaissance terug, geschreven door Achilles Stubbe. De foto op de achterflap toont een uitgeteerd gelaat boven een priesterboordje. Niet echt wervend, maar al lezend begon ik de heer Stubbe te waarderen. Een kunsthistoricus die algemene conclusies durft te formuleren, in plaats van zich almaar dieper te verliezen in acribische detailstudie? Chapeau. Ik geloof dat ik het voorlopig op driekwart van zijn bladzijden met hem oneens ben, maar hij kon wel degelijk schrijven. Nu eens een verrassend inzicht, dan weer een geestige woordkeuze. Ik onthoud met genoegen zijn uitdrukking “de menselijke wormstekigheid”.

“Voor de renaissancekunstenaar en de romanist was de mens door de adel van zijn lichamelijke schoonheid alles, voor Bruegel was de mens in het onbelangrijke van zijn alledaags voorkomen een deel van de natuur. Ten aanzien van dergelijke soort van mensen had het geen zin enige aandacht te schenken aan het naakt, dat de absolute voorkeur genoot van de renaissance, ook die van de maniëristen, terwijl het kleedsel slechts noodgedwongen werd aangewend en ten hoogste als picturaal en compositorisch element diende. Bruegel kende dat dualisme niet. Een naakte boer is geen boer. Boer en dorper zijn met hun kleren vergroeid. Hun ziel schuilt in de plooien van hun alledaagse of feestelijke dracht. Aldus zag het Bruegel en laadde hij zijn figuren, in weerwil van hun bescheiden verhoudingen, met de explosieve kracht van een wonderbaarlijke levensheftigheid.”

Dr. A. Stubbe, Bruegel en de Renaissance, tweede druk, Hasselt, 1964, p. 166.

Oktober

Zaaien in oktober

“Delicious Autumn! My very soul is wedded to it,” schreef George Eliot. Ik deel haar gevoel in de maand oktober.

In het prachtige getijdenboek van de hertog van Berry is deze maand echter de enige van de kalender waarop we een smartelijk gezicht zien. Ja, dit is de meest gedetailleerde weergave van het Louvre die we kennen uit de middeleeuwen. Ja, ultramarijn en subtiel goud vertonen ook hier weer al hun schoonheid en rijkdom. Het is mooi om de wimpels te bekijken die over de akker gespannen zijn, en de vogelverschrikker die aangekleed is als een boogschutter. Maar de boer die zaait ziet er verbitterd uit. Hoogstwaarschijnlijk had hij daar alle reden toe, aan het begin van de vijftiende eeuw. De koning krankzinnig. Zijn ooms (onder wie de hertog van Berry) roofzuchtig en inhalig. Burgeroorlog alom, en plunderende Engelse bendes. Nu eens twee pausen, dan weer drie. Frankrijk aan de rand van de afgrond. Ver weg, aan de grens van het land, in Barrois mouvant, groeide een kleuter op, de kleine Jeannette van Domrémy. Voorlopig wees nog niets op nakende verbetering.

Indien de boer in dienst was van de hertog van Berry, dan is dit citaat van Jean Froissart ongetwijfeld verhelderend. “Die hertog van Berry was de meest hebzuchtige man ter wereld en hij gaf er niet om waar men het haalde, als híj het maar in handen kreeg.”

Honderd

Honderd

Vanavond vieren we in Leuven de publicatie van Paul Claes’ negenennegentigste en honderdste boek. Lezend in C vind ik op elke bladzijde een parel, van de observatie dat we vaak zonder het te weten in vijfvoetige iamben spreken (‘Veel mensen zijn zich nergens van bewust’) tot de omschrijving van die goede Bilderdijk als Bombastus van Bulderbast, en een schitterend hoofdstukje over een van mijn lievelingsverhalen door Jules Barbey d’Aurevilly, dat weer voert naar een mooie uitspraak van Luther: Esto peccator et pecca fortiter, sed fortius fide et gaude in Christo. Wees een zondaar en zondig sterk, maar geloof nog sterker en verheug u in Christus. Ja, aan pekel- en kwezelzonden hebben we niets. Beduusd en ontroerd was ik echter, toen ik op bladzijde 177 een expliciet voor mij bestemde verrassing aantrof.

(En passant vier ik mijn tweehonderdste bericht.)

Een kus smaakt beter

Ik leer graag een nieuw woord. Is dat vermoedelijk Etruskisch, dan zoveel te beter. Fescennijns, hoorde ik vandaag, van het Latijnse Fescennina, fescenninus. Fescennijnse scherts, Fescennijnse verzen. Spottende verzen over losbandigheid, ter gelegenheid van huwelijken. Wie zou durven betwijfelen, dat de Romeinen van losbandigheid iets kenden? Er bleef slechts één voorbeeld uit de Late Oudheid bewaard, dat we meteen vertaalden. Geschreven door de dichter Claudius Claudianus (in de Nederlandse letterkunde personage bij Couperus en bij Hella Haasse) ter gelegenheid van het huwelijk van de veertienjarige keizer Honorius met de twaalfjarige Maria, in het jaar 389. Een politiek gemakeld en noodzakelijk geacht huwelijk, dat de hofdichter lyrisch weet en wijdde aan Venus.

Geen mens geniet van bloemengeuren in de lente / of maakt uit korven op de Hybla honing buit, / als hij bevreesd is voor zijn huid of struiken vreest: / een roos dekt zich met doornen, bijen hoeden honing. / Hoe moeilijker de strijd, hoe groter ook de vreugde / en Venus vlamt, wanneer zij wegvlucht, des te meer! / Een kus smaakt beter, als je hem van tranen steelt.

Kortom, de dichter draagt de jonge bruidegom, “de wonderschone Honorius”, nogal militaristisch op om er korte metten mee te maken. “Spring dan als triomfator uit het druipend bed” is niet wat ik een smaakvol beeld noem, maar goed, zo weet ik dus meteen wat Fescennijns betekent.

(vertaald door J. Soenink: Een keizerlijke huwelijksnacht, in Hermeneus (83.4), oktober 2011, p. 189)

Schrijven en schilderen

Ik schrijf. Over Turnhout. Vlaamse cultuurstad in 2012. Omdat ik enkele kilometers naast Turnhout geboren ben, denk ik na over Kempense identiteit. Wat is identiteit? Ah, moeilijke vraag. Meer weefsel dan vezel. Couleur changeant. Wie schrijft, droomt er soms van om eigenlijk te zitten schilderen. Net als het begrip identiteit voert dat verlangen terug naar de kinderjaren. Ooit zat ik aan de keukentafel van mijn grootmoeder met waterverf te schilderen. En daarna volgden er wafels, of macaroni met ham en kaas uit de oven.