Ik leer graag een nieuw woord. Is dat vermoedelijk Etruskisch, dan zoveel te beter. Fescennijns, hoorde ik vandaag, van het Latijnse Fescennina, fescenninus. Fescennijnse scherts, Fescennijnse verzen. Spottende verzen over losbandigheid, ter gelegenheid van huwelijken. Wie zou durven betwijfelen, dat de Romeinen van losbandigheid iets kenden? Er bleef slechts één voorbeeld uit de Late Oudheid bewaard, dat we meteen vertaalden. Geschreven door de dichter Claudius Claudianus (in de Nederlandse letterkunde personage bij Couperus en bij Hella Haasse) ter gelegenheid van het huwelijk van de veertienjarige keizer Honorius met de twaalfjarige Maria, in het jaar 389. Een politiek gemakeld en noodzakelijk geacht huwelijk, dat de hofdichter lyrisch weet en wijdde aan Venus.
Geen mens geniet van bloemengeuren in de lente / of maakt uit korven op de Hybla honing buit, / als hij bevreesd is voor zijn huid of struiken vreest: / een roos dekt zich met doornen, bijen hoeden honing. / Hoe moeilijker de strijd, hoe groter ook de vreugde / en Venus vlamt, wanneer zij wegvlucht, des te meer! / Een kus smaakt beter, als je hem van tranen steelt.
Kortom, de dichter draagt de jonge bruidegom, “de wonderschone Honorius”, nogal militaristisch op om er korte metten mee te maken. “Spring dan als triomfator uit het druipend bed” is niet wat ik een smaakvol beeld noem, maar goed, zo weet ik dus meteen wat Fescennijns betekent.
(vertaald door J. Soenink: Een keizerlijke huwelijksnacht, in Hermeneus (83.4), oktober 2011, p. 189)