Konijntjesgenoegen

Konijntjesgenoegen

Twee konijntjes zitten
Braafjes op het land,
Knabbelen aan de koolen
Door den boer geplant.

“Lekker”, zegt de dikkerd,
“Malscher zijn er geen,’
“Kom”, antwoordt zijn maatje,
“Proef er nog maar een”.

Spitst er soms een de ooren,
O! Een poosje maar …
Smullende konijntjes
Kennen geen gevaar.

Ze eten tot hun buiksken
Rond is als een ton;
Gaan daarna heel deftig
Slapen in de zon.

(Uit Kinderlust, door Jan Peeters en Floris Jespers, Drukkerij RECLAM, Grote Pieter Potstraat 1, Antwerpen, 1923)

Kinderlust

Kinderlust

Kinderlust, een zeldzaam avant-gardistisch kinderboek uit 1923, geïllustreerd door Floris Jespers. Wonderbaarlijk genoeg ooit op een tuinbeurs gevonden.

Brief aan Janneke-Maan

Maneke! Maneke!
Aardige klant!
Kop zonder ooren,
Mond zonder tand;
Eeuwige spotter,
‘k Nam u zoo graag,
Om al dat lachen
Eens bij den kraag.
Kan ik het helpen
Dat ik hier woon?
Dat hier nooit blinken
Sterrekens schoon?

Maneke! maneke!
Kreeg ik mijn zin,
Gij naamt mijn plaats en
Ik … de uwe in.

Avond met N.B.

Logeerpartijtje. Fototoestel, schriften en reservejurk in de koffer gepropt, trein op, naar het platteland. Tuin vol duiven en kauwen, geur van de herfst, een geliefde kamer, een boek dat op het nachtkastje wacht en wordt gelezen voor het slapengaan, vier tot acht bladzijden per maand. Lumineuze en verstilde passages. Schrijfster van wie ik hierna mogelijk veel meer zal willen lezen.

“Ze zei dat ‘paradijs’ in een mij onbekende taal ‘tuin’ betekende, dat ze dat ergens had gelezen, en dat de hel daarentegen een saaie wachtzaal moest zijn, zoals men die aantreft in vredegerechten, pandjeshuizen, stations … Ik meende dat ik zelf ook had horen spreken over een grote grijze kamer, waar de muren beschilderd waren met olieverf, waar men nooit de vensters opende, waar een geur hing van ontsmettingsmiddel. Ik was er zeker van dat ik daar al was geweest, dat ik die kamer goed kende.

– We moeten eens komaf maken met die legende van de vorige eeuw, volgens dewelke men zich in het paradijs steendood verveelt en de hel bevolkt is met interessante en beroemde mensen. In het paradijs spreekt Socrates met Homeros, en iedereen die wil mag luisteren. In de hel zijn er alleen maar duistere administratieve lokalen en afstotelijke ambtenaren.

– Met een ooglap, vulde ik aan.

– Met een ooglap, herhaalde ze. En de wijzer van de klok blijft miljoenen jaren stilstaan.

– Totdat het loket sluit.

– En wanneer het sluit, dan weet men niet waar men heen moet.”

Nina Berberova, Le mal noir, vertaald door L. Jurgenson, Actes Sud, Arles, 1989, p. 63-64.

Reynard’s

Zalvende Reynaert

De Erfgoedcel Waasland schreef, als een achttiende-eeuwse Académie, een essaywedstrijd uit: het opgegeven thema was de Wase identiteit. Bestaat ze, bestaat ze niet, wat behelst ze? Ik had het genoegen deel uit te maken van de jury en leerde al lezend dat Van den vos Reynaerde vele schrijvers inspireerde, zijn woning Malpertuus bevond zich immers in het Land van Waas. Zo wilde het toch Willem-die-Madoc-maakte. Doel. Het Waasch Idioticon. Nobels-Peelman. Het Glazen Dakske. Edgard Tinel. Aardbeien en rapen. Lintbebouwing en koeltorens. Land in een gordel van stromen geprangd. Eutrofie en chorematica.

De inzendingen getuigden stuk voor stuk over een weinig belicht verschijnsel: de discrete diepe genegenheid die veel mensen voelen voor de streek waar ze hun leven doorbrengen. Ik vond het boeiend om als buitenstaander het Waasland te leren kennen door de pennen en klavieren van haar bewoners. Reynaert, dat icoon van de Laaglandse letterkunde, staat me plotseling ook weer duidelijk voor de geest. Aangezien hij een doortrapte verkoper was van warme lucht en heersend jargon, die briljant wist in te spelen op iedereens hebzucht terwijl hij de tent leegroofde, stel ik me voor dat hij nu in de VS woont en een ratingbureau uitbaat.

(De winnende essays zijn gepubliceerd in de Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 114, 2)

Klassiek

Vos

‘k Had dit rijm nooit aangevangen / ware ’t niet op het verlangen / van een dame die volleerd / in de hoogste kring verkeert. / Zij vroeg mij dit op te schrijven / maar moet Reinaerts lied slechts blijven / bij wie hoge staat kan voeren?

Aldus schreef Willem die Madoc maakte omstreeks 1260, en hertaalde Ernst van Altena. Wij, lezers van het Nederlands, hebben heel wat te danken aan die onbekende dame. Ik probeer me haar voor te stellen.

Anna van Antwerpen

Anna Bijns in handschrift

Het nieuwe boek van Herman Pleij over Anna Bijns vervult me met bewondering voor de gave van deze vrouw – dat spontaan opwellende, kristalheldere Brabants, moeiteloos gevat in de ingewikkeldste versvormen. Anna Bijns verdient beter dan de zuinige erkenning die haar gewoonlijk te beurt valt. Men stelt haar vaak nog voor als een verzuurd onderwijzeresje of een pinnige oude jongedochter; en dat iemand met hart en ziel het katholicisme zou verdedigen is in onze tijd nagenoeg ondenkbaar – veel minder voorstelbaar, bizar genoeg, dan dat iemand gruwelijke dictators als Mao of Stalin zou prijzen.  Uiteraard lijdt ze onder het feit dat er geen goede en toegankelijke uitgaven van haar sprankelende werk beschikbaar zijn, een lot dat ze deelt met vele Nederlandse klassieken.  Pleij citeert haar steeds erg fragmentarisch, en wanneer ik voor onversneden vermaak naar mijn Griffioenpocketje met haar gedichten grijp (indertijd ook door Pleij bezorgd), dan vind ik het refrein met de Bruegeliaanse stokregel ’t Es verloren Rosen voor soghen gestrooyt niet terug. Zo blijft de literatuurliefhebber snakken…

“Pijnlijk gevolg [van deze misverstanden in appreciatie] was dat er in 1993 te Antwerpen nauwelijks aandacht geschonken werd aan haar vijfhonderdste geboortedag. Toch waren de omstandigheden daarvoor in haar geboorteplaats, tegelijk haar levenslange atelier, optimaal – de stad was in dat jaar uitverkoren tot culturele hoofdstad van Europa. Die cultus bestond toen nog niet zo lang en dat betekende dat de stad op brede aandacht van Europa en de wereld kon rekenen. Daartoe had men zich er dan ook zeer voor ingespannen de bijzondere attracties van de stad uit heden en verleden royaal uit te stallen. Alleen Anna Bijns mocht niet meedoen. Toneelspelen en andere vertoningen rond haar leven en werk verdwenen van de agenda door hoogoplopende conflicten over de wijze waarop de moderne vrouwenstrijd geëtaleerd behoorde te worden. Er werd alleen een plakkaat ingemetseld op de plek van haar oudste woning in de Keizerstraat, nu hotel Prinse – het pand zelf was allang verdwenen. Merkwaardigerwijze – en daardoor heel veelzeggend – zijn op de Grote Markt haar geboortehuis de ‘Cleyn Wolvinne’ en het later door haar vader bijgekochte pand de ‘Grote Wolvinne’ daarnaast wel in betrekkelijk authentieke vorm bewaard, maar niet van enige markering voorzien. […] Bovenal blijkt nergens uit dat het hier gaat om het geboortehuis van een van de voornaamste auteurs uit de Nederlandse letterkunde.”

H. Pleij, Anna Bijns, van Antwerpen, Amsterdam, 2011, p. 340.

In de etalage van de antiquair

Sprakeloos

Gelukkig is het huidige politieke klimaat anders: onze rechtse partijen willen de minvermogenden bestraffen voor de crisis, die overduidelijk ook door minvermogenden veroorzaakt is. Levensnoodzakelijkheden als bedrijfswagens, gouverneurs van de nationale bank en de fiscale aftrekbaarheid van dienstencheques – van mijn huispersoneel, met andere woorden – blijven goddank gevrijwaard.

(Foto genomen in Muntstraat, Leuven)

Pieter Bruegel kijkt naar Jeroen Bosch

H. Bosch, Verzoeking van Sint-Antonius, Lissabon

“Van Bosch bezat Mandijn eene verzoeking van den heiligen Antonius, heremiet : niet om vreugde, gevoelde Pieter wel, stond daar, wit van haar peerlemoeren lichaam, wit-stralend in een gloeiënde duisternis, de uitdagende Proserpina ter uiterste temptatie : schrik van nachten die woelen in de gevreesde geneuchten der zinnelijkheid. – En dat ander paneel dat Pieter te zien kreeg : het slepen van Jezus naar het Oord der Schande : meewarigheid van den schoonen bleeken kop van Christus, tusschen de groene, doods-grijze, fel-kleurige tronies van het smoelig rakalje met de brokkeltanden; gezichten van afschuw die gillen om eigen vrees te overschreeuwen, en wier brutaal-verwoede oogen zeggen hun machteloozen haat voor ’t goddelijke dat ze voelen, en dat klopt in hunne borst als een ongewenschte hamer; – o marteling van ongeloof dat zich klampt aan dit afbeeldsel van eigen verachting als aan den reddenden spiegel…

Pieter was toen in zijn vier-en-twintigste jaar.”

“Smoelig rakalje”! Op Karel Van de Woestyne kan de taalliefhebber toch altijd rekenen.

K. Van de Woestyne, Pieter Brueghel, De Eik, Antwerpen, 1944 (eerste uitgave 1914).