Eén schouw

Bron: Dorset Life

Brandstof is duur. Electriciteit is duur. Er zijn meerdere kamers te verwarmen en de verleiding om hier en daar het licht te laten branden is groot, in de onvermurwbare grijzige grauwheid. Putje winter.

Ik lees en herlees mijn oude pockets van Thomas Hardy, blijkens aantekeningen in 1995 gekocht. In The Woodlanders treft mij de beschrijving van het afgelegen, als het ware door beukenbossen opgeslokte gehucht Little Hintock; en, wanneer het noodlot begint toe te slaan, de ‘one-chimney hut’ waarin Giles Winterborne onderdak vindt nadat hij zijn ouderlijk huis verliest. Er is een haard; aan een haak hangt een bussel kaarsen, waarvan je er af en toe een los kunt snijden voor spaarzame verlichting. En dat is alles. Niemand zou durven te beweren dat Giles de cidermaker een grote ecologische voetafdruk heeft. Zelfs in het plaatselijke kasteel worden maar enkele kamers verwarmd. Voorts kleedde men zich op de kou, vermoedelijk, in lagen. Honderdvijftig, honderdzestig jaar geleden?

Aan het einde van het boek ben ik toch weer woedend op de schrijver, altijd om dezelfde reden: hoe kun je als deus ex machina zulke mooie karakters als Giles Winterborne scheppen, en ze dan zo wreed ten onder laten gaan? Maar hoe schitterend zijn de natuurbeschrijvingen; zo schitterend dat ik me misschien toch weer even buiten waag. Misschien kan ik daar even subtiele dingen waarnemen als Giles, als Grace, als Marty, als Hardy zelf.

Op de foto: de one-chimney hut, gebouwd voor een verfilming van de roman, gefotografeerd door D. Bailey.

Sant

Fiere Margriet lijkt me wel een plaatselijke heilige of zalige om trots op te zijn, een meisje dat zich uit alle macht verdedigde toen ze bruut werd aangevallen. En een meisje dat de dichteres Liesbeth Lagemaat recent inspireerde tot het verhalende gedicht Vissenschild. Maar in Margriets eigen stad Leuven aarzelt men niet om haar gotische kapel te prangen tussen een bushalte en een verkeersbord.

Op het water drijf ik, het vissenschild een nachtmatras,

ochtendkleed, eiland van schubben dat me optilt en

voortstuwt. Draag me verder, breng me stroomopwaarts,

over de stuw, draag me voorbij de forellenpoort, waar

de beek schuimt, voorbij de donkere kolken, de waterheiningen,

tot aan de luwte en laat me daar langzaam, nog langzamer,

op jullie zwevende vissenkleed, golvenschild, nog nog langzamer

afdrijven, terug naar de plek waar het was. Daar lig ik dan

roerloos…

(L. Lagemaat, Vissenschild. Een episch gedicht, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2020, p. 14.)

Rembrandt, Rubens

Rembrandt, Zelfportret, Kenwood House, Londen (Wikimedia Commons)

Wie Gilliams herleest, ontdekt een schrijver die opnieuw verrast. Een echte schrijver, met andere woorden. Nu ik via het gesproken dagblad verneem dat Rembrandts Nachtwacht in hoge resolutie beschikbaar is, denk ik met plezier terug aan Gilliams’ karakteriseringen van zijn mede-Antwerpenaar Rubens en van de sjofele Amsterdamse portretschilder.

“En hoe heeft Rubens eindelijk zich-zelf gezien?

Met Isabella Brant, op het schilderij Onder het Geitenblad, is hij een ietwat nog verbluft kijkende jonge man; zijn aangezicht begint nauwelijks op te klaren uit de beminnelijke onbeduidendheid eigen aan de mannelijke jeugd, ofschoon hij toch reeds twee-en-dertig jaren telde. Isabella, aan zijn zijde gezeten, schijnt reeds aan het besef der innerlijke zekerheden zachtjes aan te ontwaken.

Op zijn zes-en-veertigste jaar ziet hij zich-zelf als een fraai heerschap, met zwierig opgedraaide snorren, met een hoed waarvan de omvang en de sierlijkheid legendarisch is geworden. En de buitengewone hoogheid van het voorhoofd schijnt zich in de kaalheid van de schedel te verliezen.

Wanneer hij ruim zestig is, rond de tijd wellicht dat hij Het Pelsken schilderde, ziet hij zijn eigen flets en vaal verval: met een troebele weemoedsblik staart hij de dingen aan. Op het eerste gezicht lijkt hij nog een welvarend sinjeur, door de ruim omschreven omvang van zijn silhouet. De rechter hand zit in een handschoen verdoken; de linker is bedenkelijk door jicht gezwollen en vervormd en rust op het gevest van een degen.

In zijn physiek verval grijnslacht de oude Rembrandt alle wereldse aangelegenheden tegen; en zijn grijns stijgt heroïsch bovenuit het hoopje hulpeloos versleten mensenweefsels en –beenderen. De oude Rubens is nog steeds de voorname en geziene heer; hij kan aan de verplichting niet ontkomen om in de wereld te verschijnen, er zijn rol te spelen en zijn prestige hoog te houden, gelijk het een zeventiende eeuwse humanist en hoveling past. Rembrandt herinnert zich maar vaag wat de maatschappij in haar schoot bergt, en zijn geest triompheert in de bitterste eenzaamheid over de gekromde, zieke resten van zijn lichaam. Rubens zal nog andere heerschappen op zijn weg ontmoeten en er conversatie mee houden over de antieken, over een dichter of philosoof. Rembrandt vindt nauwelijks de tijd om zich van zijn slavenwerk af te wenden, gehuld in een sjofele schilderskiel, met een versleten en van kleur getaand kalotje op het grauwe hoofd. Zo hebben beide mensentypen als het ware de uiteinden van het eigen-zelf gevonden, ieder naar de aard van zijn wezen. Rembrandt heeft alle weelde tot beproeving zien verkeren; maar een onuitblusbaar vuur is diep in hem blijven branden. Rubens heeft zich omringd als het ware met een vlammend woud van blijde verwachtingen; hij heeft zich gevoeld en geweten, een leven lang, als het middelpunt van zelden overtroffen grootse daden. En naar het einde toe wil hij zich met ere voor de aanstichter van die gloed doen doorgaan.”

(M. Gilliams, De Kunst der Fuga, 1953)

In het vlakke land

Was ik gelukkig, op 31 december, omdat ik een regenboog zag terwijl ik naar mijn moeder fietste, of omdat ik mijn moeder vond terwijl ik een regenboog zocht? Beide dan. Laten we voor het komende jaar het beste hopen, en doen.