Diogenes de Hond, of: de gefleste bankier

J.W. Waterhouse, Diogenes, Art Gallery of New South Wales, Sydney, Australië

“Diogenes was afkomstig van Sinope, en de zoon van Hicesius, een bankier. Diocles vertelt dat hij in ballingschap ging omdat zijn vader verantwoordelijk was voor de staatskas en het geld devalueerde. Maar Ebulides schrijft in zijn boek over Diogenes dat Diogenes dit zelf deed en gedwongen werd in ballingschap te gaan, samen met zijn vader. Bovendien bekent Diogenes in zijn boek Pardalus dat hij inderdaad de munt vervalst heeft. Sommigen zeggen dat hij aangesteld was om de arbeiders te managen en dat zij hem overhaalden, en dat hij naar Delphi of het Delische orakel in zijn eigen stad ging en aan Apollo vroeg of hij moest doen wat zij verlangden. Toen de god hem toestemming gaf om de maatschappelijke pasmunt te wijzigen, begreep hij niet wat dit betekende en ontwaardde hij de munt van zijn geboortestreek. Toen dit uitkwam, werd hij volgens sommigen verbannen, volgens anderen vertrok hij zelf uit angst voor de gevolgen.” Hij trok naar Athene, waar hij leefde als de cassante vagebond in de ton die we allemaal kennen. “Hij muntte uit in smaad jegens zijn tijdgenoten. De school van Euclides noemde hij gallig, Plato’s lessen puur tijdverlies, de voorstellingen tijdens de Dionysia sex-shows voor dwazen en demagogen de lakeien van de massa…”

Leerzaam, die oude anekdotes uit de vierde eeuw voor Christus. Misschien noopt de huidige bankencrisis sommige financiers ook tot dit soort radicale bezinning, en treffen wij binnenkort ergens in een riool of een oude treinhangar een voormalige bankier aan,  die het slijk der aarde vaarwel heeft gezegd om het slijk der aarde te begroeten.

Diogenes Laertius, Lives of Eminent Philosophers, vertaald door R.D. Hicks, Loeb Classical Library, 2005,  dl. 2, p. 22-23, p.26-27.

Taalrijkdom

Stevin in Brugge

“En zo,” schreef Diogenes Laërtius in de derde eeuw van onze tijdrekening, “ontstond de filosofie bij de Grieken: het woord zelf laat zich niet eens vertalen in vreemde idiomen.”
Wij Nederlandstaligen mogen ons wèl bevoorrecht voelen, omdat Simon Stevin ons de mooie inheemse term “wijsbegeerte” heeft geschonken.

Waltmans kapel

Kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de Zeven Weeën, Minderhout

“In Januario 1650 ontfanghen van myne suster Susanna Van Dyck beggyntien tot Antwerpen de somme van ses hondert en vyftich guldens tot eene almoesse ende dat voor onse ouders ende onse suster Cornelia Van Dyck oock beggyntien in haeren leven, als mede onsen Broeder Anthonio Van Dyck, sielen, op dat de selve deelachtich soude mogen wesen vande H.H. Sacrificien ende gebeden die in dat capelleken sullen geschieden in alle toecomende tyden.”
Wie in deze afgelegen kapel een kaars zou branden, herdenkt dus meester Antoon Van Dyck. Kunsthistorische pietas.

Foto via Erfgoedbank Hoogstraten; cfr. L. Huet, Een barok kleinood op een Kempense akker, in Vreemd gebouwd. Westerse en niet-westerse elementen in onze architectuur, o.l.v. S. Grieten, Brepols, Turnhout, 2002.

Minderhout

De Sint-Clemenskerk, barok hersteld

Vele zaterdagen vergezelde ik mijn grootmoeder naar de mis in de Sint-Clemenskerk van Minderhout. We zaten meestal op dezelfde plaats, links onder de statie “Jezus valt voor de derde maal onder het kruis”, en ik verveelde me stierlijk. De collecte ontlokte me een zucht van opluchting – de beproeving was weer bijna achter de rug. Gelukkig viel er in de Sint-Clemenskerk voor een nieuwsgierig kind veel te bekijken: een barokke preekstoel, beelden, en de wonderlijke herdenkingsplaten van de achttiende-eeuwse geestelijken Hieronymus van Diependael en Nicolaas Tasse, de ene wit met zwarte letters, de andere zwart met wit opschrift, beide gesierd met portretten en zwierige trompe l’oeil draperieën van marmer.
Later ontdekte ik dat de jongste broer van Antoon Van Dyck, Waltman, hier pastoor was geweest. Hij werd benoemd in 1640 en stelde met eigen ogen vast dat de Tachtigjarige Oorlog een zware tol had geëist in zijn parochie. De Sint-Clemenskerk was “meer gelyck aen een vuyl packhuys van alderhande meubelen, kisten, schapprayen, graen-corven, backen als aen een huys Godts, van beneden tot boven aen ’t welfsel met vuyle ontallycke solderkens afgeslaghen, daer elck huysgesin soo van Castel, als van Minderhout by naer hunne eygen solder in hadden, die sy met sloten en grendels afsloten. De vensters ronthom toegemetst, colommen, ende ysere latten daer vuyt, hier en daer maer een clein gaetien hebbende om licht te scheppen, de welfsels seer gebroken, de vloiren gebroken, alleen de Choor vry en eenen authaer die aldaer stont simpel en slecht…” Er was werk aan de winkel.
Waltman restaureerde de kerk. Hij bestelde kandelaars, koorgewaden, een nieuw schilderij voor het hoofdaltaar, een nieuwe klok. In 1650 besloot hij ook de landelijke kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de Zeven-Weeën op te knappen. Deze Antwerpse norbertijn met mondaine connecties (onder de hoede van zijn beroemde broer was hij in Londen een tijdlang kapelaan geweest van de katholieke koningin Henrietta Maria) heeft het uitzicht van Minderhout mee bepaald. En bijgevolg ook mijn herinneringen. Ik putte uit Waltmans archiefstukken voor een artikel over de kapel, ik schreef over Minderhout, Waltman en mijn grootouders in De kunstkamer en Mijn België. En af en toe moet ik gewoon ter plaatse gaan kijken of alles er nog staat.

(Afbeelding via Erfgoedbank Hoogstraten)

Davidia

Davidia involucrata, vaantjes- of zakdoekenboom

“De vaantjesboom bloeit,” zei mijn vader, “kom toch kijken!” En dus brachten we het paasweekeinde door in een tuin waar je dronken kon worden van het licht, de warmte, de vogelzang op elke tak en de geur van seringen, blauwe regen, gras, meidoorn en meiklokjes. De Davidia is een boom uit China, aan het eind van de negentiende eeuw ontdekt door een Franse missionaris, Armand David, en aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst in Europa uit zaden gekweekt door Maurice de Vilmorin, loot uit het beroemde Franse plantenkwekersgeslacht. Misschien moet ik onder deze boom eindelijk eens mijn pockets van Louise de Vilmorin lezen, de titels zijn mooi genoeg: Le lit à colonnes, La lettre dans un taxi.

Folklore van de passie

Volksdevotie en passiflora caerulea

Ooit vond ik bij een brocanteur dit flesje, waarin iemand geduldig de instrumenten van de passie – de voorwerpen waarmee Christus is gemarteld – had neergelaten op een lapje rode stof. Het kruis met het spottende opschrift, een ladder, een hamer en een spijker, een gesel  (de knutselaar schijnt hier omwille van de symmetrie twee gesels te hebben voorzien), een speer, een rietstok met de in azijn gedoopte spons, dobbelstenen. De Antwerpse dichter Max Elskamp verzamelde deze voorwerpen voor zijn Volkskundemuseum, omdat ze een heel wereldbeeld, een kosmologie zelfs, bottelden. Zestiende-eeuwse missionarissen in Amerika verenigden dan weer plantkunde en geloofsleer toen zij de passiflora haar naam gaven en in de bloem de werktuigen van Goede Vrijdag zagen afgebeeld: de tien bloembladen stelden de tien apostelen bij het kruis voor, de drie stempels bovenaan de drie spijkers, de 72 paarse draden van de corona de doornenkroon, de vijf meeldraden de vijf kruiswonden.

Diogenes in Leuven

Adieu

De koppige en excentrieke buurman is als eerste vertrokken, nu ons straatje bij de Tiensepoort langs drie zijden belaagd wordt door de bouw van enorme blokken studentenkoten. Met zijn kenmerkende cynische humor liet hij dit bericht achter aan het venster. Zijn zelfportret is niet erg gelijkend en we don’t rejoice. Op de vensterbank bloeiden nog twee scharlaken tulpen in een potje.

Karmijn en ultramarijn

April in het hart van Frankrijk

April is de grimmigste maand, hij wekt
Seringen uit het dode land, vermengt
Herinnering en verlangen, port
Lome wortels op met lenteregen.
De winter hield ons warm, hulde
De aarde in vergetele sneeuw, voedde
Een restje leven met verdorde knollen.

De beroemde openingregels van T.S. Eliots The Waste Land bepalen misschien onze kijk op the cruellest month; in de vijftiende eeuw lag het anders. Wie april bereikte, had weer eens een winter overleefd. De betere tijd brak aan. Omstreeks 1413 schilderden de gebroeders Van Limburg deze bladzijde (ca. 21×16 cm) voor het mooiste getijdenboek van de Franse hertog Jean de Berry. April is voor hen een maand van belofte, zoals ze dat ook voor Ovidius was. Twee jonge mensen verloven zich in het bijzijn van elegant geklede getuigen. Links kijkt een nar toe, rechts plukken edelvrouwen bloemen. Vissers vissen met een net, op de achtergrond verrijst het kasteel van Dourdan in het Ile-de-France, een van de talrijke bezittingen van de hertog. Daarboven wentelen zich de hemelsferen.

Wat is hier het mooiste? Diep blauw, vurig rood? De gewaagde en geslaagde combinatie van een roze jurk en roodblonde haren? Of misschien toch, in de besloten tuin, de frisse witte bloesems op de gesnoeide takken?

Les très riches heures du Duc de Berry, Musée Condé, Chantilly.

T.S. Eliot, Het Barre Land. The Waste Land, vertaald door Paul Claes, Amsterdam, 2007.