Gevangeniskapel, Merksplas

Victor Besme, Kapel Kolonie Merksplas

Heemkundige Dan Van Herpe bezorgde ons enkele DVD’s over de Kolonie van Merksplas en al de gebouwen die de Belgische staat daar aan het einde van de negentiende eeuw als een zorgzame huisvader optrok: de grote en kleine boerderij, de werkhuizen, een kade met eigen spoorlijntje, en deze bijzondere kerk in neo-byzantijnse stijl met elegant gietijzeren gebinte en vooruitstrevende lichtstraat.  Architect was Victor Besme, in Brussel ook bekend als “de Hausmann van Leopold II”.  Ik schreef al over hem in Mijn België. De DVD’s maakten wel duidelijk dat de Belgische staat sinds de tweede helft van de twintigste eeuw elke esthetisch samenhangende visie is kwijtgespeeld. Aangezien ik ben opgegroeid in een huis ontworpen door Besme, naar een schooltje ging dat Besme uittekende en zelfs (zo vernam ik vandaag) gedoopt ben in deze kerk van Besme, stelde ik me voor wat de geest van Besme zou voelen indien hij naar deze plaats terugkeerde. Dat er iets van zijn architectonische verwezenlijkingen bewaard bleef, is zeker niet meer aan de bemoeienissen van de Belgische staat te danken, maar aan de inzet van de plaatselijke heemkundigen en vrijwilligers. Toch blijft het vreemd, wanneer je gewone dagelijkse leven in een onderwerp van heemkunde verandert. Het gebeurt gaandeweg.

De ridder, zijn vrouwe, de beer

Beer in de Kronieken van Jean Froissart, Parijs, BNF

Wie de Kronieken van Jean Froissart leest, betreedt een vreemde wereld. Mensen in de veertiende eeuw hanteerden vaak wel dezelfde begrippen als wij – eer, vriendschap, loyauteit, huwelijk – maar ze gaven er een iets andere interpretatie aan. Tijdens zijn reis naar Béarn hoorde Froissart het verhaal over de scheiding van ridder Pierre de Berne, die voortkwam uit het feit dat de ridder elke nacht slaapwandelde, of slaapvocht. Hij stond op, greep naar zijn wapens en ging tekeer alsof hij door tien mannen overvallen werd. Wanneer zijn bedienden hem wakker maakten, herinnerde hij zich niets.

“De eerste keer dat men dit merkte, was in de nacht die volgde op de dag waarop hij in de bossen van Biscaye met honden had gejaagd op een reusachtige beer. Die beer had vier honden gedood en er meerdere verwond, zodat alle andere bang van hem waren. Toen nam heer Pierre de Berne een zwaard van Bordeaux dat hij bij zich had, en viel woedend, omwille van zijn dode honden die hij zag, de beer aan; en daar vocht hij lange tijd met hem, op groot gevaar van lijf en leden, en het kostte hem een enorme inspanning om hem te overwinnen. Uiteindelijk doodde hij hem en keerde hij terug naar zijn verblijf in zijn kasteel van Languedendon in Biscaye, en hij liet de beer met zich meevoeren. Allen verbaasden zich over de grootte van het beest en de moed van de ridder, dat hij hem had durven aanvallen en had verslagen.

Toen zijn vrouw, de gravin van Biscaye, hem zag, viel ze flauw en scheen ze grote pijn te lijden. Haar bedienden namen haar op en brachten haar naar haar kamer. Die dag en de volgende nacht en de volgende dag leed zij hevig, en ze wilde niet zeggen wat er was. Op de derde dag zei ze tegen haar man: “Mijn heer, ik zal nooit meer gezond zijn totdat ik op bedevaart ben gegaan naar Sint-Jacob. Geef mij verlof erheen te gaan en mijn zoon Pierre en mijn dochter Andrienne mee te nemen. Ik verzoek het u.” Heer Pierre gaf haar te lichtvaardig zijn toestemming. De dame vertrok in staatsie, en nam en voerde haar schat met zich mee, goud en zilver en juwelen, want ze wist goed dat ze niet meer zou terugkomen; maar men sloeg er geen acht op. Hoedanook maakte de dame haar reis en bedevaart; en ze besloot om de koning van Castilië, haar neef, en de koningin te gaan bezoeken. Men ontving haar goed. Ze is daar nog, en ze wil niet terugkeren of haar kinderen terugsturen. En ik zeg u dat zij dit idee kreeg in de nacht zelf na de dag dat heer Pierre op de beer had gejaagd en hem had gedood, terwijl hij in zijn bed sliep. Sommigen zeggen dat de dame dit al wist zodra zij de beer zag, en dat haar vader ooit op die beer had gejaagd, en dat tijdens die jacht een stem tot hem sprak, hoewel hij niemand zag: ‘Je jaagt op me, toch wil ik jou geen kwaad, maar je zult een kwade dood sterven.’ De dame herinnerde zich dat, toen ze de beer zag, omdat ze haar vader dit had horen vertellen, en ze wist ook dat de koning Dam Piètre haar vader had laten onthoofden zonder reden; en daarom viel ze flauw; en daarom zal ze nooit meer van haar man houden.”

De verteller vraagt Froissart wat hij hiervan vindt; en de geleerde klerk vergast het gezelschap dan op de mythe van Diana en Actaeon, ook een jacht met tragische gevolgen. “‘Zoiets kan er ook gebeurd zijn met de beer waarover u mij heeft verteld, of dat de dame iets weet of wist waar ze nu niet over spreekt. Dus moet men haar voor verontschuldigd houden.’ De jonker antwoordde: ‘Het kan zijn.’ Aldus beëindigden wij ons verhaal.” Toch weer net even anders, die huwelijksproblemen in de middeleeuwen.

Froissart, in Historiens et chroniqueurs du Moyen Age, (Bibliothèque de la Pléiade, 48), 2005, p. 541-542. Vertaald door LH.