Net wanneer je het ene uiteinde van het spectrum hebt bereikt – de gedachte dat al die Romeinen stugge en zelfingenomen mannen waren met, in de onvergetelijke woorden van een vriendin, “koppen als kasseien” – dan stuit je weer op vier regels die naar het hart van elke schrijfster en schrijver gaan:
Laudat, amat, cantat nostros Roma mea libellos,
meque sinus omnes, me manus omnis habet.
Ecce rubit quidam, pallet, stupet, oscitat, odit.
Hoc volo: nunc nobis carmina nostra placent.
Ik word geloofd, geliefd, gelezen in heel Rome.
Mijn bundel wordt door man en vrouw ter hand genomen
met blozend, bleek, verbaasd of met verveeld gezicht.
Net goed! Met die bedoeling heb ik het gedicht.
Martialis dus. Epigrammata VI, 60. En voor dat soort fonkelingen blader ik graag door een handboekje van de middelbare school.
P. Claes/G. Lesaffer, De dansende faun. Topmomenten uit de Latijnse literatuur, Leuven, 1989.