Op het boekenrekje met pockets nemen ze een ereplaats in: mijn drie boeken van T.H. White. Arthur, koning voor eens en altijd. Het boek Merlijn. En De vlucht van de havik. Ze zijn alledrie rijk aan onvergetelijke beschrijvingen van dieren (witborstganzen, snoeken, mieren, egels, eenhoorns, dassen), maar De vlucht van de havik spant voor vogelaars ongetwijfeld de kroon. Hier beschrijft White hoe hij leefde als een kluizenaar en met behulp van eeuwenoude handleidingen een havik probeerde af te richten voor de jacht. Hij noemt zijn havik Gos: “een wild, opgroeiend schepsel wiens vader en moeder hem in een adelaarsnest hadden gevoed met bloederig vlees dat nog trilde van leven, een vreemdeling, afkomstig van verre hellingen met zwarte dennen, waar een hoog verheven bundeltje stokjes en wat witte uitwerpselen met een paar botjes en veren, die aan de voet van een boom lagen, voor hem de voorvaderlijke erfenis waren geweest. Hij was geboren om te vliegen, zijwaarts hellend, vrij te midden van het gebladerte van het Teutoonse hoogland, om met zijn felle klauwen te doden en met die gekromde Perzische snavel te verscheuren, hij die nu met een soort heerszuchtige vroegrijpheid in de wasmand op en neer sprong, het ongeduld van een verwende, maar nobele erfgenaam van het Heilig Roomse Rijk.” Jeugdelixir.
T.H. White, De vlucht van de havik, vertaald door M. Schuchart, Utrecht-Antwerpen, 1980.