“Op de 18de juni 1815, tegen de middag, verliet ik Gent langs de Brusselse poort; ik ging alleen wandelen op de steenweg. Ik had de Commentaren van Caesar meegenomen en ik vorderde traag, verdiept in mijn lectuur. De stad lag al een mijl achter me toen ik een dof gedruis meende te horen. Ik bleef staan, keek naar de bewolkte lucht, overwoog of ik verder zou gaan dan wel terugkeren naar Gent uit vrees voor het onweer. Ik spitste mijn oren; ik hoorde enkel de kreet van een waterkieken tussen het riet en het luiden van een dorpsklok. Ik vervolgde mijn weg; na nog geen dertig stappen herbegon het gedruis, nu eens kort, dan weer lang, en met ongelijke intervallen; soms slechts merkbaar aan het trillen van de lucht, dat zich voortzette in de aarde van die onmetelijke vlakten, zo ver was het verwijderd. Deze donderslagen, minder luid, minder golvend, minder samenhangend dan die van een onweer, deden me denken aan een gevecht. Ik zag een populier aan de rand van een veld met hop. Ik stak de weg over en leunde tegen de stam, met mijn gezicht in de richting van Brussel gewend. De zuidenwind wakkerde aan en en droeg nu duidelijker het geluid van de artillerie. Die grote, nog naamloze strijd, waarvan ik de echo’s opving aan de voet van een populier, en waarvoor een dorpskerk de doodsklok luidde, was de slag van Waterloo!”
Opnieuw bevond François-René de Chateaubriand zich ver van de plaats waar de zaken werkelijk werden beslist. “Omdat de hemel u neergooit waar hij wil.”