Na een paar eeuwen is het wel duidelijk: vurige dichters overleven langer. En Justus de Harduwijn bezat een onnavolgbare soort argeloze vurigheid. Zo is het nu eenmaal: die heb je of die heb je niet. In 1613 publiceerde hij zijn jeugdzonde, het “Venus-gejanksel” waarvan slechts één exemplaar bewaard bleef. De wereldlijke liefde voor Roosemond. Hieruit sonnet VIII:
Waert dat de rechters my volcommen recht eens deden,
Dat sy van dagh tot dagh my aen-doen sonder reden.
Van mijnen trauwen dienst, met druck en anxst bestreden.
Wel met Cupido self doen tuyghen , en de Doot,
Dat sy my hulpeloos wel meynden te doen sterven.
Maer weet ghy wat ick vrees’? dat die twee ooghen schoon
Buyten al mijn ghelijck, mijn recht en mijn vertoon
Ik heb nog eens gewerkt over De Harduwijn, in de licenties bij prof. Porteman. Het behoort tot mijn beste herinneringen aan Leuven.
He, wat leuk. Ik volgde emblematiek bij pr0f. Porteman, het keuzevak van de kunsthistorici.