Briseïs

Tiepolo, Agamemnon neemt Briseïs in ontvangst, 1757, Villa Valmarana, Vicenza
Tiepolo, Agamemnon neemt Briseïs in ontvangst, 1757, Villa Valmarana, Vicenza

Vrouwen als oorlogsbuit bij plundering. Grieks aanvoerder Agamemnon moet zijn bonus Chryseïs opnieuw afstaan aan haar vader, omdat de god Apollo dat zo wil. Uit wraak eist hij de buit op van zijn rivaal Achilles, het meisje Briseïs (een naam die slechts betekent ‘dochter van Briseus’). Achilles geeft toe, maar weigert nog langer voor de Grieken te vechten. Dat is het conflict op aarde in het eerste boek van de Ilias; het conflict op de Olympus is het eeuwige vechthuwelijk tussen Zeus en Hera, die in de Trojaanse oorlog voor verschillende partijen supporteren.
Het lijkt een vrouwenkwestie; en toch kun je niet zeggen ‘Cherchez la femme’ en vervolgens naar Chryseïs en Briseïs wijzen, omdat die twee volstrekt machteloze pionnen zijn.
Agamemnon is overigens min of meer verliefd op Chryseïs, Achilles op Briseïs. Betekent dit dat de krijgers uit de bronstijd vrouwen wel buitmaakten op vijanden, maar zich niet schuldig maakten aan verkrachting op grote schaal, als oorlogsdaad? Chryseïs en Briseïs kunnen niet gelden als bewijs: zij waren van voorname afkomst. Wat er met gewone vrouwen en meisjes gebeurde nadat hun mannen verslagen waren en hun steden veroverd, daar hebben we het raden naar.
Patrick Lateur vertaalde:

Maar Agamemnon liet de uitdaging
waarmee hij eerst Achilles had bedreigd
niet los. Talthybios en Eurybates,
zijn twee herauten, ijverige dienaars,
sprak hij toen aan: ‘Ga naar Achilles’ kamphut,
neem Briseus’ dochter met de mooie wangen
van Peleus’ zoon, en breng haar hier. Geeft hij
haar niet, kom ik dat eergeschenk zelf halen,
met méér volk, wat voor hem nog erger is!’

Tiepolo laat ons eens te meer niet in de steek bij het verbeelden.

Homeros, Ilias. Wrok in Troje, vertaald door P. Lateur met een nawoord van T. Holland, Amsterdam, 2012, p. 20.

Democritus Sherlockritus

Democritus, Musei Capitolini, Rome

Sir Arthur Conan Doyle verwees naar sommige professoren  in de geneeskunde als modellen voor zijn Sherlock Holmes.  Diogenes Laertius, de onderhoudende biograaf van de Griekse filosofen, biedt ons echter een onmiskenbare voorloper uit de Oudheid: Democritus van Abdera, door Plato gevreesd als grootste rivaal. “Toen Hippocrates bij hem op bezoek kwam, liet Democritus verse melk brengen; hij bekeek deze en zei dat het de melk moest zijn van een zwarte geit die net haar eerste jong ter wereld had gebracht; Hippocrates stond verstomd over de nauwgezetheid van zijn waarneming. Hippocrates werd vergezeld door een vrouwelijke bediende. Democritus begroette haar op de eerste dag met de woorden: ‘Goedemorgen, meisje’ , maar de volgende dag zei hij: ‘Goedemorgen, vrouw’. Het meisje was in de loop van die nacht inderdaad door iemand verleid.”

Diogenes Laertius, Lives of Eminent Philosophers, vertaald door R.D. Hicks, Loeb, 2005,  dl. 2, p. 452-453.

De kracht van namen

De heldinnenpyxis, British Museum, Londen

Antieke geschiedschrijvers bewaren de bijzonderste details. Wanneer Diogenes Laertius schrijft dat Plato twee vrouwelijke leerlingen had, Lastheneia van Mantinea en Axiothea van Phlius, “die volgens Dicaearchus mannenkleren zou hebben gedragen”, dan biedt dat voedsel aan de gedachten. Ze bestonden, deze vrouwen, ze reisden naar Athene om filosofie te studeren, hoe ging dat allemaal in zijn werk? Wat werd er van hen? Namen op een bladzijde, de laatste sporen van levens. Dan was er nog een zekere Hipparchia, die tot  ontzetting van haar ouders verliefd werd op een filosoof uit de school van Diogenes, Crates. “Voor haar was Crates alles.  Tegen haar ouders dreigde ze ermee zelfmoord te plegen, indien ze niet aan hem werd uitgehuwelijkt. De ouders smeekten Crates om haar dit uit het hoofd te praten; hij deed alles wat hij kon en uiteindelijk, toen bleek dat hij haar niet kon overtuigen, stond hij op, trok zijn kleren uit in haar bijzijn en zei: ‘Dit is de bruidegom, hier zijn zijn bezittingen; kies verstandig; want je zult mijn gezellin niet zijn, als je mijn bezigheden niet deelt.'” Ze trouwden.

En misschien bezochten ze samen wel eens een boekwinkel. Die waren er namelijk al, in het Athene van de vierde eeuw voor Christus. Laertius schrijft over Zeno, die net schipbreuk heeft geleden met een kostbare vracht: “Hij kwam in Athene en ging in een boekhandel zitten, hij was toen dertig. Hij las in het tweede boek van Xenophons Memorabilia…” Aangezien alles met de hand geschreven moest worden, kan de voorraad in zo’n boekhandel niet erg groot geweest zijn. Misschien wat rollen met Homerus, Hesiodus en Sappho, wat Plato, wat Aristoteles.  Je kunt je meteen voorstellen hoe mensen in de provincie naar boeken verlangden, hoe ze grote, moeizame reizen ondernamen om boeken te raadplegen. Wat antieke historici ook bewijzen, is dat je sommige zaken gewoon niet zelf kunt verzinnen. Het is toch te mooi, dat de beroemde bibliotheek van Aristoteles vanuit Athene werd overgebracht naar de stad Scepsis?

Gevat

Iemand: “Waarom geven mensen wel geld aan bedelaars, maar niet aan filosofen?”
Diogenes van Sinope: “Omdat ze zich wel kunnen voorstellen dat ze lam of blind worden, maar ze verwachten niet dat ze ooit wijsbegeerte zouden voelen.”

Diogenes de Hond, of: de gefleste bankier

J.W. Waterhouse, Diogenes, Art Gallery of New South Wales, Sydney, Australië

“Diogenes was afkomstig van Sinope, en de zoon van Hicesius, een bankier. Diocles vertelt dat hij in ballingschap ging omdat zijn vader verantwoordelijk was voor de staatskas en het geld devalueerde. Maar Ebulides schrijft in zijn boek over Diogenes dat Diogenes dit zelf deed en gedwongen werd in ballingschap te gaan, samen met zijn vader. Bovendien bekent Diogenes in zijn boek Pardalus dat hij inderdaad de munt vervalst heeft. Sommigen zeggen dat hij aangesteld was om de arbeiders te managen en dat zij hem overhaalden, en dat hij naar Delphi of het Delische orakel in zijn eigen stad ging en aan Apollo vroeg of hij moest doen wat zij verlangden. Toen de god hem toestemming gaf om de maatschappelijke pasmunt te wijzigen, begreep hij niet wat dit betekende en ontwaardde hij de munt van zijn geboortestreek. Toen dit uitkwam, werd hij volgens sommigen verbannen, volgens anderen vertrok hij zelf uit angst voor de gevolgen.” Hij trok naar Athene, waar hij leefde als de cassante vagebond in de ton die we allemaal kennen. “Hij muntte uit in smaad jegens zijn tijdgenoten. De school van Euclides noemde hij gallig, Plato’s lessen puur tijdverlies, de voorstellingen tijdens de Dionysia sex-shows voor dwazen en demagogen de lakeien van de massa…”

Leerzaam, die oude anekdotes uit de vierde eeuw voor Christus. Misschien noopt de huidige bankencrisis sommige financiers ook tot dit soort radicale bezinning, en treffen wij binnenkort ergens in een riool of een oude treinhangar een voormalige bankier aan,  die het slijk der aarde vaarwel heeft gezegd om het slijk der aarde te begroeten.

Diogenes Laertius, Lives of Eminent Philosophers, vertaald door R.D. Hicks, Loeb Classical Library, 2005,  dl. 2, p. 22-23, p.26-27.

Taalrijkdom

Stevin in Brugge

“En zo,” schreef Diogenes Laërtius in de derde eeuw van onze tijdrekening, “ontstond de filosofie bij de Grieken: het woord zelf laat zich niet eens vertalen in vreemde idiomen.”
Wij Nederlandstaligen mogen ons wèl bevoorrecht voelen, omdat Simon Stevin ons de mooie inheemse term “wijsbegeerte” heeft geschonken.