Mijn mooiste en slimste jongen heeft me maar een paar jaar overleefd. Filips met zijn glimlach, zijn krullen, zijn heldere ogen. Niet hij, maar mijn jongste zoon vervulde de stad met onze naam. Dat heeft me verrast. Het was mijn bedoeling een ambtenaar van hem te maken, iemand die nuttig is aan een hof; hij had er ook het verstand voor, maar hij tekende elk stukje papier dat hij vinden kon vol en smeekte me om prenten te kopen, die hij dan vlijtig natekende. Jij kent hem ook, al sinds je klein bent. Het licht dat hij alleen kon laten stralen heb je gezien op schooluitstapjes, in de kathedraal, in wat er overbleef van zijn huis. Overal een beetje, zelfs in de Nieuwe Wereld. Schilderijen als weelderig opgetaste fruitschalen, zoet spektakel. Blonde vrouwen die glanzen als honing. Kostbare stoffen op tere huid. Italiaans licht in ons noorden. Hij schilderde het licht in veel belovende donkere vrouwenogen en het licht in het schuim en de nevel van een onstuimige waterval in de bergen, dat uiteenviel in een regenboog. Toen hij opgroeide, zag hij zijn vader moedeloos in huis rondhangen; en het leek alsof hij al diens verspilde werkkracht met zich meedroeg en omzette in duizend schilderijen. Van simpel pigment en linnen en olie maakte hij rijkdommen zoals mijn familie nooit had kunnen vergaren, al hadden we dertig generaties lang gehandeld in de beste tapijten. Ken je zijn schilderij in de kathedraal boven het hoogaltaar? O, het toont met hoeveel hemelse vreugde men de lasten van dit leven kan transformeren, ontstijgen, achter zich laten. Daar ga ik soms naar kijken. Ik herken die blijdschap.
(Uit een ongepubliceerd verhaal over Rubens’ moeder.)