
“Niemand toch zal van het lichaam beweren dat het gelukkig te prijzen is omdat het in een schitterend gewaad is gehuld, maar eerder omdat het gezond is en in een goede conditie verkeert, ook al mist het dat zojuist genoemde gewaad.
Zo moet je ook over de ziel denken: je kunt de ziel, en dat geldt ook voor de mens, pas gelukkig noemen, als zij een goede vorming heeft genoten; maar niet de mens die wel met uiterlijke praal is uitgedost maar zelf niets waard is. Ook een paard achten wij niet veel waard als het een gouden toom en kostbaar tuig draagt, maar zelf niet deugt; maar als het in goede conditie verkeert, dan slaan wij dat paard hoog aan.
Afgezien daarvan komt het voor dat wanneer mensen die niets betekenen gefortuneerd raken, zij meer waarde gaan hechten aan hun bezittingen dan aan geestelijke goederen, en iets schandelijkers dan dat bestaat niet.”
Ik neem een boek van een oude filosoof uit de kast, ik open het, en meteen worden weer de puntjes op de i’s gezet. Tweeduizend driehonderd vijftig jaar geleden schreef iemand deze woorden op in Athene. Filosofische begrippen, subtiele onderscheidingen en verbanden, radicale standpunten, een docent en toehoorders, het bestond allemaal al. Ik buig het hoofd omdat ik van schitterende gewaden houd en lees in de krant dat bezittingen het enige zijn wat telt, hoewel diezelfde krant even vrolijk beweert dat ik in een democratische meritocratie leef. Wat geen hedendaags medium me brengt, brengt het werk van Aristoteles vaak wel: rust en vertrouwen. Zoals mijn lerares Latijn soms zegt: “Je kunt je afvragen of het denken sinds de Griekse filosofie veel vooruitgang heeft geboekt.”
Maar laten we ook voetnoot 1 overwegen: “Aristoteles lijkt het Platoonse thema van de koning-filosoof te combineren met een discreet verzoek om materiële steun …” – hij droeg zijn Lof van de wijsbegeerte netwerkend op aan de rijke koning van Cyprus.
Aristoteles, Lof van de wijsbegeerte, vertaald door C. Verhoeven, Historische Uitgeverij, Groningen, 1998, p. 14-15.
Zeer mooi. Je lerares Latijn zou wel eens gelijk kunnen hebben. Bij de opdracht aan de koning van Cyprus vraag ik me ook af: wilde Aristoteles die koning daarmee misschien (enigszins subtiel) bekritiseren? Was de opdracht een subtiel standje?
Wel, in elk geval een duidelijke hint dat een goede koning een goede opleiding nodig heeft (want het doel van het menselijk handelen is geluk, en het beste geluk vindt men in een goed ingerichte politieke eenheid, de stadstaat, en een koning heeft de macht om dit beste geluk voor zijn inwoners te bewerken, door goede wetgeving) – dit traktaatje is echter maar fragmentarisch overgeleverd en een latere commentator heeft vermeld dat Aristoteles het opdroeg aan die vorst; de echte bewoordingen van de opdracht kennen we niet. Aristoteles is natuurlijk ook het voorbeeld van een leermeester wiens verf niet echt pakte op zijn opvallendste leerling, Alexander de Grote; Seneca zou het later nog eens overdoen met Nero. 🙂
Hartelijk dank, Leen.
wat ik me dan ook afvraag – kregen die wijze aansporingen 2350 jaar geleden meer navolging dan nu? Misschien dat ze in elk geval meer respect genoten.
Het zou mooi zijn om uit te zoeken of en hoe de koning hierop reageerde, als daar een bron over bewaard is. In elk geval krijg je als lezer nu nog steeds het gevoel dat er onder je ogen een mirakel aan het gebeuren is. Eerst was er literatuur, en dan plotseling vindt die enorme bloei van het systematische en ambitieuze wijsgerige denken plaats, in Athene. Hoe kon dat? En de wereld is er een betere plaats door geworden, hoe subtiel de gevolgen ook waren.