
“Een keer heb ik sneeuw zien vallen op deze brug, een keer stonden we hier en keken we ongerust naar het wassende, dreigend klotsende water dat bijna de top van de bogen tussen de pijlers raakte en almaar dode takken aanvoerde. Er werd nog slechter weer voorspeld, mensen kwamen voortdurend kijken hoe erg het al was en dachten terug aan de grote overstroming van november 1966, toen het water bomen, koeien, stoelen, poppen en olievaten aanvoerde, over de borstweringen raasde en in sommige kerken steeg tot op zes meter hoogte. De gevolgen van zulk een ramp wis je niet gemakkelijk uit, in één bibliotheek lagen de boeken dertig jaar later nog te drogen – tenminste, dat was de uitleg die de baliebedienden me gaven, misschien wilden ze gewoon niet gestoord worden, misschien begreep ik hun humor niet.”
L. Huet, Eenoog, Amsterdam,/Antwerpen, 2009, p.36.