
Ik heb altijd sympathie gehad voor Albert, Rubens’ oudste zoon. De opvolger zijn van zo’n beroemde vader, dat is zwaar. Zeker als je wat verlegen bent. Albert erfde niet zijn vaders talent, maar wel zijn verstand. Op zijn dertiende publiceerde hij al een mooi Latijns gedicht in een wetenschappelijk boek over munten. Paul Claes vertaalde het voor het eerst in het Nederlands, in onze biografie van Nicolaas Rockox. Albert werd een nauwgezette ambtenaar aan het hof in Brussel en een goede historicus, met slechts een paar kleine publicaties op zijn naam. Zoals zijn vader en andere mannen van zijn rang en stand zocht hij een leven lang extra houvast en troost in het stoïcisme van de antieke filosoof Seneca. Maar op 31 december 1656 schreef hij aan zijn vriend Nicolaas Heinsius: “Mijn enige zoon, een kind dat de beste hoop gaf, werd op het einde van juli laatstleden lichtelijk gebeten door een hond en vijftig dagen later werd hij door waterzucht aangetast, waarop hondsdolheid volgde en in weinig uren werd hij mij ontroofd. Door deze slag ben ik zodanig verpletterd dat ik nauwelijks tot bezinning komen kan. Ik smeek je, lach niet om deze zwakheid van mijn geest; ik meende dat ik tegen alle slagen bestand was door de lectuur van Seneca’s boeken… ” Een jaar later stierf hij van verdriet. Nee, Seneca maakt niet immuun, dat ondervond zijn vader ook al.
Een gelijkaardig portret van vader en zoon bevindt zich in het Rubenshuis.