Ik lees Jeroen Olyslaegers knappe roman Wil. Over een jonge politieman tijdens de tweede wereldoorlog in Antwerpen. Over de Antwerpse politie die door de Nazi’s wordt opgevorderd om te helpen bij razzia’s in joodse wijken. En het raakt me, te lezen hoe agent Wilfried Wils Bruegels schilderij Dulle Griet beschouwt als een symbool van zijn stad tijdens de oorlog. “De terreur hangt daar open en bloot, het roven aan de mond van de hel. Het is niet omdat een mens er weinig moeite voor moet doen dat een onthulling geen onthulling blijkt. Die Dulle Griet raast en daast door een zot landschap vol oorlog en herinnering in felrood, bruin en zwart. Haar ogen staan wijd opengesperd zodat ze alles en niets ziet. Heeft zij deze verschrikking veroorzaakt of maakt ze louter deel uit van deze smeerlapperij en speelt ze het spel mee? Op een schone zaterdag moet ge toch eens naar dat museum gaan om het allemaal in u op te nemen.”
Het is niet de enige keer dat Bruegel Wilfried Wils tot inzichten brengt. Hij kijkt naar de beelden van Rechtvaardigheid en Voorzichtigheid in de gevel van het stadhuis en bedenkt: “De schilder Bruegel was in deze stad aan het werk toen dat stadhuis werd gebouwd. Op zijn prent die de Voorzichtigheid verbeeldt wordt er geoogst en gepekeld, en staat Vrouwe Prudentia op de spijlen van een ladder die op de grond ligt terwijl haar rechterarm een lijkkist omvat. Onder aan de prent staat er in het Latijn te lezen: ‘Wilt gij voorzichtig zijn, houdt dan de toekomst voor ogen en houdt alles wat gebeuren kan in gedachten.’ Snapt ge waar ik naartoe wil? Snapt ge hoezeer deze stad met haar burgemeester de deugd van de voorzichtigheid heeft beleden en overigens via andere burgemeesters zal blijven belijden tot op vandaag?”