“Als kind was ik verliefd op Don Persilos y Vigoramba,” zei ik en voelde opluchting toen ik het wederwoord hoorde: “Ik ook!”
Waarna een mooi verhaal volgde over opgroeien in de straat waar Bruegel heeft gewoond, met een troepje kinderen het Museum Mayer Van den Bergh insluipen om Dulle Griet te zien, en de impact van de heilige Margaretha op het hele concept van agressieve grieten.
De charme van Don Persilos werd pas onlangs kortstondig geëvenaard door een wezen uit de Donjonreeks van Sfar en Trondheim – ook dit wezen droeg een kostuum dat aan de zestiende eeuw herinnerde en sprak hoofs en vormelijk: “Ik sta niet toe dat een dame haar beurs trekt – wees niet bezwaard, Mevrouw, ik zit goed bij kas.”
“Van Bosch bezat Mandijn eene verzoeking van den heiligen Antonius, heremiet : niet om vreugde, gevoelde Pieter wel, stond daar, wit van haar peerlemoeren lichaam, wit-stralend in een gloeiënde duisternis, de uitdagende Proserpina ter uiterste temptatie : schrik van nachten die woelen in de gevreesde geneuchten der zinnelijkheid. – En dat ander paneel dat Pieter te zien kreeg : het slepen van Jezus naar het Oord der Schande : meewarigheid van den schoonen bleeken kop van Christus, tusschen de groene, doods-grijze, fel-kleurige tronies van het smoelig rakalje met de brokkeltanden; gezichten van afschuw die gillen om eigen vrees te overschreeuwen, en wier brutaal-verwoede oogen zeggen hun machteloozen haat voor ’t goddelijke dat ze voelen, en dat klopt in hunne borst als een ongewenschte hamer; – o marteling van ongeloof dat zich klampt aan dit afbeeldsel van eigen verachting als aan den reddenden spiegel…
Pieter was toen in zijn vier-en-twintigste jaar.”
“Smoelig rakalje”! Op Karel Van de Woestyne kan de taalliefhebber toch altijd rekenen.
K. Van de Woestyne, Pieter Brueghel, De Eik, Antwerpen, 1944 (eerste uitgave 1914).
Die goede Vlaamse Pockets! Wie gaf hen uit, bedenk ik nu, wie stippelde de lijnen uit van dit oprecht volksverheffende fonds? In een verloren hoekje van mijn boekenkast vond ik de Vlaamse Pocket Bruegel en de Renaissance terug, geschreven door Achilles Stubbe. De foto op de achterflap toont een uitgeteerd gelaat boven een priesterboordje. Niet echt wervend, maar al lezend begon ik de heer Stubbe te waarderen. Een kunsthistoricus die algemene conclusies durft te formuleren, in plaats van zich almaar dieper te verliezen in acribische detailstudie? Chapeau. Ik geloof dat ik het voorlopig op driekwart van zijn bladzijden met hem oneens ben, maar hij kon wel degelijk schrijven. Nu eens een verrassend inzicht, dan weer een geestige woordkeuze. Ik onthoud met genoegen zijn uitdrukking “de menselijke wormstekigheid”.
“Voor de renaissancekunstenaar en de romanist was de mens door de adel van zijn lichamelijke schoonheid alles, voor Bruegel was de mens in het onbelangrijke van zijn alledaags voorkomen een deel van de natuur. Ten aanzien van dergelijke soort van mensen had het geen zin enige aandacht te schenken aan het naakt, dat de absolute voorkeur genoot van de renaissance, ook die van de maniëristen, terwijl het kleedsel slechts noodgedwongen werd aangewend en ten hoogste als picturaal en compositorisch element diende. Bruegel kende dat dualisme niet. Een naakte boer is geen boer. Boer en dorper zijn met hun kleren vergroeid. Hun ziel schuilt in de plooien van hun alledaagse of feestelijke dracht. Aldus zag het Bruegel en laadde hij zijn figuren, in weerwil van hun bescheiden verhoudingen, met de explosieve kracht van een wonderbaarlijke levensheftigheid.”
Dr. A. Stubbe, Bruegel en de Renaissance, tweede druk, Hasselt, 1964, p. 166.