
Vannacht droomde ik, vreemd genoeg, van de Dodendraad. Ik lag ineengekrompen op de grond en hoorde de electriciteit door de staaldraad zingen. Als kind op het platteland heb ik uiteraard een ruime ervaring opgebouwd in het onder prikkeldraden doorkruipen, maar de Dodendraad heb ik zelf nooit gezien: de Duitse bezetter sloot er de Belgisch-Nederlandse grens mee af tijdens de Eerste Wereldoorlog. De dodendraad speelde een rol in het leven mijn beide grootvaders, die als kinderen vlakbij woonden. De ene werd getraumatiseerd door een afschuwelijk ongeluk dat niet ver van zijn vaders huis aan de draad gebeurde: twee zussen wisselden pakjes uit door de grensversperring en werden allebei geëlectrocuteerd. Mijn grootvaders vader kreeg van de Duitse militairen het bevel om paard en wagen in te spannen en de lijken op te gaan halen. Ik gebruikte deze ervaring in mijn roman Almanak.
“De lichamen lagen uitgestrekt op bussels stro, er waren paardendekens overheen gelegd, en de dikke soldaat, Karl, de goede, die zich dikwijls liet omkopen, hield de wacht, het geweer in de aanslag. Achter hem ijsbeerde Von Erztum. Da sind sie ja endlich, snauwde hij. (Slechts eenmaal, met Kerstmis vorig jaar, toen ze met het hele gezin waren uitgenodigd in hun eigen beste kamer en daar voor de eerste keer een kerstboom vol kaarsen en snoepgoed zagen, had Frans de officier een andere toon horen aanslaan.) Machen sie vort, dies alles dauert schön viel zu lange! Dikke Karl, zo werd in het dorp al verteld, had de buurvrouw gered door zijn geweer op haar te richten toen ze in paniek Tabitha van de draad wilde losrukken en door haar toe te brullen dat ze niks mocht aanraken. De Duitsers hadden iemand naar de cabine in Wortel gestuurd om de electrische stroom uit te schakelen; zo konden ze het lichaam van Jouwke, gevallen op Hollands grondgebied, onder de prikkeldraad doortrekken. De zusters moesten nu samen worden begraven, al had de grensversperring hen meer dan een jaar van elkaar gescheiden.
Frans hoorde de draad zoemen. Voordat de Duitsers deze versperring hadden opgetrokken, kende hij geen electriciteit; nu stelde hij zich die vreemde kracht voor als onzichtbare bliksems die door de manshoge prikkeldraden heen en weer schoten, het verbaasde hem soms dat hun stekels niet knetterden van de withete vonken. Hij had al verkoolde hazen en katten gevonden op zijn zwerftochten, hun koppen zagen eruit alsof ze van binnenuit waren verbrand en ontploft. Dat bedroefde hem – wat konden de beesten eraan doen, aan de zotheid en de slechtheid van die mensen? Ze leefden gewoon in het veld en het onderhout, zoals alle hazen en katten voor hen hadden gedaan, sinds de schepping van de wereld.
Vlak bij de draad lag een klomp in het gras, zag hij, en aan de overkant een kannetje.”
De laatste zin is ondraaglijk.
Oorlog is een verschrikkelijke onnodige en onbegrijpelijke verspilling.