Gekleurde steentjes

Sir Thomas More, door Hans Holbein de Jongere

“Uit de grofheid van de mensen komt alle onheil voort”, beweert stripheldin Isabelle Avondrood: een zeer scherpzinnige ethische uitspraak.

Lezers van de prachtige historische roman Wolf Hall weten dat Thomas More daarin wordt voorgesteld als een botte grappenmaker, die vooral graag pronkt met zijn verstand ten koste van zijn Latijn-onkundige vrouw. Een ongewoon beeld van deze beroemde man, dat echter wel bevestigd wordt door zijn eigen geschriften en die van zijn vrienden. Wat More in zijn Utopia schrijft over het rationeel gearrangeerde huwelijk getuigt van een pijnlijke gevoelsarmoede. En in Erasmus’ Lof der Zotheid zegt de Zotheid, Moria: “Ik ken een naamgenoot van mij, die zijn bruid een collectie valse edelstenen ten geschenke gaf, haar ervan overtuigend – want kletsen kon hij! – dat ze niet alleen echt en natuurlijk waren, maar zelfs van bijzondere onschatbare waarde. Ik vraag u, wat voor verschil maakte het voor de vrouw, daar haar ogen evenveel vreugde beleefden aan het glas, dat ze in feite waardeloze rommel bewaarde als ware het een schat? Haar man bespaarde intussen grote onkosten en profiteerde van de dwaling van zijn vrouw, die hem niettemin even toegenegen was als wanneer hij dure geschenken voor haar had gekocht.”

Grappen onder vrienden, veilig opgeschreven in het Latijn zodat de vrouwtjes niet te weten konden komen wat ze maar beter niet wisten. Persoonlijk vind ik dit nogal afstotelijk, en niet omdat ik meen dat alle mannen voortdurend juwelen voor hun vrouw moeten kopen. Maar toch: geef met je hart of geef niks, dat lijkt me een betere leefregel dan een huwelijk te grondvesten op miezerig vrekkenbedrog.

Dit voorbeeldje toont eens te meer aan hoe moeilijk het soms is om te spreken over de redenen waarom we iemand sympathiek of antipathiek te vinden. Kleine verschillen in aanvoelen, in opvoeding, in reactie, wat filosofen de imponderabilia noemen, de onweegbare elementen, en wat ik in mijn kindertijd wel als Fingerspitzengefühl hoorde omschrijven.

Dit neemt niet weg dat Thomas More, zoals een van zijn Nederlandse vertaalsters aangaf, is terechtgesteld als een zestiende-eeuwse Johannes de Doper, als een politieke martelaar voor de waardigheid van de vrouw in het huwelijk (nota bene), en dat ik zeker bewondering voel voor de moed waarmee hij niet voor de koning plooide. Een erg menselijke heilige, dus.

Verstrooide vertaler

Lof der zotheid

Als kind kreeg ik kinderboeken ten geschenke. De eerste boeken die ik zelf koos (waarna mijn moeder ze betaalde) waren Prismapockets, te koop in de supermarkt. Deze editie van Erasmus’ Lof der Zotheid, met de al bij al charmante kaft, stamt uit die jaren. Onlangs haalde ik haar opnieuw van het rek. De vertaling van “Drs. A. J. Hiensch” lijkt me erg verdienstelijk, al blijft ze het ondefinieerbare air houden dat afkomst uit het Latijn verraadt. Op pagina 43 stuitte ik echter op een raar anachronisme.
“Nodig maar eens een wijze uit voor het diner: hij zal het door somber zwijgen of vervelende vraagjes in de war schoppen. Vraag hem ten dans: u zult denken dat er een kameel rondhuppelt! Neem hem mee naar publieke vermakelijkheden: alleen al door zijn blik zal hij het plezier van het volk bederven en hij zal als de wijze Cato gedwongen worden uit het theater te verdwijnen daar hij zijn ernstige frons niet kan afleggen. Valt hij in een gesprek, dan passeert er onmiddellijk een dominee.”

Een dominee? Erasmus schreef dit in 1509, toen er nog helemaal geen dominees bestonden. Integendeel, de godsdiensttwisten zouden pas een decennium later aanvangen, en Erasmus werd niet bepaald een fan van Maarten Luther. Amusant, deze strikt Noordnederlandse lapsus.

Honderd

Honderd

Vanavond vieren we in Leuven de publicatie van Paul Claes’ negenennegentigste en honderdste boek. Lezend in C vind ik op elke bladzijde een parel, van de observatie dat we vaak zonder het te weten in vijfvoetige iamben spreken (‘Veel mensen zijn zich nergens van bewust’) tot de omschrijving van die goede Bilderdijk als Bombastus van Bulderbast, en een schitterend hoofdstukje over een van mijn lievelingsverhalen door Jules Barbey d’Aurevilly, dat weer voert naar een mooie uitspraak van Luther: Esto peccator et pecca fortiter, sed fortius fide et gaude in Christo. Wees een zondaar en zondig sterk, maar geloof nog sterker en verheug u in Christus. Ja, aan pekel- en kwezelzonden hebben we niets. Beduusd en ontroerd was ik echter, toen ik op bladzijde 177 een expliciet voor mij bestemde verrassing aantrof.

(En passant vier ik mijn tweehonderdste bericht.)

Een kus smaakt beter

Ik leer graag een nieuw woord. Is dat vermoedelijk Etruskisch, dan zoveel te beter. Fescennijns, hoorde ik vandaag, van het Latijnse Fescennina, fescenninus. Fescennijnse scherts, Fescennijnse verzen. Spottende verzen over losbandigheid, ter gelegenheid van huwelijken. Wie zou durven betwijfelen, dat de Romeinen van losbandigheid iets kenden? Er bleef slechts één voorbeeld uit de Late Oudheid bewaard, dat we meteen vertaalden. Geschreven door de dichter Claudius Claudianus (in de Nederlandse letterkunde personage bij Couperus en bij Hella Haasse) ter gelegenheid van het huwelijk van de veertienjarige keizer Honorius met de twaalfjarige Maria, in het jaar 389. Een politiek gemakeld en noodzakelijk geacht huwelijk, dat de hofdichter lyrisch weet en wijdde aan Venus.

Geen mens geniet van bloemengeuren in de lente / of maakt uit korven op de Hybla honing buit, / als hij bevreesd is voor zijn huid of struiken vreest: / een roos dekt zich met doornen, bijen hoeden honing. / Hoe moeilijker de strijd, hoe groter ook de vreugde / en Venus vlamt, wanneer zij wegvlucht, des te meer! / Een kus smaakt beter, als je hem van tranen steelt.

Kortom, de dichter draagt de jonge bruidegom, “de wonderschone Honorius”, nogal militaristisch op om er korte metten mee te maken. “Spring dan als triomfator uit het druipend bed” is niet wat ik een smaakvol beeld noem, maar goed, zo weet ik dus meteen wat Fescennijns betekent.

(vertaald door J. Soenink: Een keizerlijke huwelijksnacht, in Hermeneus (83.4), oktober 2011, p. 189)

Ratio quique reddenda

M. Sweerts, Portret, 1656 (State Hermitage Museum, Sint-Petersburg)

Een bijzondere schilder, Michael Sweerts (1618-1664). Brussel, Rome, Amsterdam, Marseille, Isfahan, Goa, dat is zijn traject. Mooie melancholie in dit schilderij: jongeman verdwaald tussen kasboeken, wisselkoersen en geldbuidels. Een mens zoals u en ik. Ratio quique reddenda, staat er op het vel papier dat aan het tafelkleed is gespeld: Iedereen moet zijn rekening betalen.

5, 6, 7: penta, hexa, hepta

De nimf Arethusa (Lyon, Musée des Beaux-Arts)

Onze taal is klemtoonrijk en wordt mogelijkerwijze ontsierd door een overvloed aan doffe klanken. Met die gegevens moet een dichter rekening houden. Hoewel ik op school geleerd heb Latijnse verzen te scanderen, heb ik de klassieke dactylische hexameter nooit echt doorgrond, misschien omdat ik ook niet wist hoe Latijn eigenlijk klonk uit de monden van Romeinen (laat staan Grieks uit de monden van Ioniërs). Hexameter: zes versvoeten in een regel, en in zijn langste gedaante kun je de dactylus, mutatis mutandis, gelijk stellen aan drie lettergrepen. Hoedanook, men raakt erdoor vertrouwd met de koninklijke breedte van het vers, die in recente poëzie schaars is. Moderne dichters in Germaanse talen kiezen vaak voor de iambische pentameter: vijf versvoeten, gebaseerd op de afwisseling tussen klemtoon en kielzog. Dit alles nog verrijkt met een elegant rijmschema. Veel kortere verzen, gedichten als zuilen.

Bij het herlezen valt me op hoe mooi de oplossing is die mevrouw d’Hane-Scheltema koos voor haar vertaling van Ovidius’ Metamorphosen. Een epos, dus geschreven in dactylische hexameters. Er bestaan Nederlandse vertalingen in dezelfde versvorm, maar voor het Nederlands is dat soms een nauw en lastig kledingstuk, zeker als men een gelijk aantal regels wil afleveren. En dus koos ze voor een iambische heptameter: zeven iamben in een versregel, fraaie breedte, ademruimte en een voor onze taal natuurlijk, lichtvoetig ritme.  En ze schonk ons vele welluidende regels zonder zelfs maar één doffe klank:

geen grond is mij zo lief! Ik, Arethusa, heb mijn bron…

Verontrustend

Johan Ballegeer schreef een jeugdroman over prinses Judith, die een berenwelp cadeau kreeg en het dier Ursus noemde (omdat alleen haar broers Latijnse les kregen, wilde zij die taal ook machtig worden. Ze stal Latijnse woorden, overal waar ze maar kon. En ze wilde graag mooie lange vrouwennagels, in plaats van haar eigen afgebeten kinderstompjes. En ze wilde leren zwemmen.) Dan was er Aloysius, de speelgoedbeer van Sebastian Flyte, in Brideshead Revisited.  Deze vreemde foto herinnert me aan al die personages, en aan op rommelmarkten gevonden postkaarten met pijnlijke, onthutsende mededelingen.

(Foto via How To Be A Retronaut)

Cyllarus?

Ook Cyllarus zou sterven in de strijd ondanks zijn charmes – / als wij van charme kunnen spreken bij ’n Centaurenlijf. / Hij had pas kort een baard, goudblond van kleur, en van zijn schouders / hing zijn al even goudblond haar tot op zijn flanken neer. / Er straalde goede kracht uit zijn gelaat: nek, schouders, handen / en bovenlijf, alles wat mens was leek op beeldhouwwerk / van veelgeprezen kunstenaars: maar ook zijn paardgedeelte / was als volmaakt, niet minder dan het mensendeel…

En dan was er ook nog zijn mooie merriemeisje, Hylonome.

Ovidius, Metamorphosen, vertaald door M. D’Hane-Scheltema, Amsterdam, 1999, p. 307 (XII 393-401).

Dichter bij Venus

Godin in gesprek

“Gulle moeder”, zei ik, “van de Tweeling Liefdes, schenk mij uw gunst.” Zij wendde haar gelaat naar het mijne. “Wat wil jij van mij?” sprak ze, “Jij bezong toch zeker grotere zaken. Of knaagt er een oude wond in die zachtmoedige borst?” – “Mijn wonde, godin,” antwoordde ik, “is u bekend.” Ze lachte, en meteen werd de hemel daar helder. “Verwond of gezond, heb ik uw vaandel ooit ontvlucht? Altijd, altijd waart gij de taak die ik mijzelf heb gesteld. In mijn jonge jaren speelde ik met bijpassende thema’s, en niemand heeft zich daar ooit aan gestoord.  Nu betreden mijn paarden een weidser veld. Ik bezing de seizoenen, en hun oorzaken, en de rijzende en dalende sterrentekens, dankzij oeroude kronieken. Wij zijn bij de vierde maand gekomen, die aan u is gewijd; en gij, Venus, weet dat zowel de maand als de dichter de uwe zijn.”  Ontroerd raakte zij mijn slapen licht aan met myrte uit Cythera. “Voltooi”, zei ze, “het werk dat je begonnen bent.”

Met deze woorden richtte Ovidius zich tot Venus, en vice versa, in het bijzondere kalendergedicht Fasti. Als er iemand de antieke goden charme kan verlenen, dan is het Ovidius wel. De verbaasde lezer treft hem aan in hoffelijke gesprekken met Janus, met Flora, met Minerva, met Cybele, met half het pantheon. De Fasti, met hun erudiete uitleg over Romeinse feesten en gebruiken,  moeten wel een van de kostbaarste bronnen zijn voor antieke folklore. Ovidius kon Venus niet naar believen gehoorzamen: halverwege de Fasti werd hij door Augustus om onduidelijke redenen verbannen naar een kuststadje aan de Zwarte Zee, vermoedelijk in het jaar 8 van onze tijdrekening. Hij heeft het boek nooit afgemaakt, het eindigt abrupt na de maand juni.

Ovid, Fasti, in het Engels vertaald door Sir J. G. Frazer, 2de herziene editie door G.P. Goold, Loeb Classical Library, Londen, 1999, p. 188-189.

Sopraan, met keelpijn

De intendant wandelde het podium op en zei: “Het is geen goed teken wanneer de intendant het podium opwandelt.” Zo vernamen we dat de sopraan die de rol van Salome vertolkte die ochtend was ontwaakt met een zware keelontsteking. De dokter had haar verboden om te zingen, drie weken lang. Maar omdat de enige andere zangeres die meteen kon invallen in de Verenigde Staten verbleef en gewoon niet tijdig in Antwerpen geraakte, had de zieke sopraan besloten de Antwerpse première te redden door met behulp van zware medicatie toch op te treden. De intendant vroeg om ons begrip. Het was misschien niet nodig geweest. Ik luisterde angstig, vrezend haar te horen instorten tijdens die lange aria’s en duetten; Carmen Giannatasio zong schijnbaar ongehinderd, indrukwekkend.

Massenet. Hérodiade. Zoals op zestiende-eeuwse wandtapijten de antieke helden kleding dragen uit de zestiende eeuw, zo had een geestige scenografie er voor gezorgd dat Herodes eruitzag als een blasé kokkerellende machtsbobo in een designappartement; vermits hij daarna veranderde in een Mussolini-achtige generaal, mogen we misschien zo ver gaan om hem te beschrijven als een loftsocialist. Bariton Philippe Rouillon vertolkte de rol prachtig. Herodias was hier de rijpe trofeevrouw, ondermijnd door een verdrongen verdriet. Salomé zag eruit als Pippi Langkous met losgemaakte vlechtjes. En wie schetst mijn verbazing toen Johannes de Doper, die men zich toch voorstelt als een verwilderde kerel uit de woestijn, op George Clooney bleek te lijken?

De Romeinse proconsul Vitellius daalde neer als een klassieke deus ex machina en citeerde uit Cicero’s De Officiis, zijn soldaten scandeerden dan weer een fonkelnieuwe Latijnse tekst – een kleine, maar indrukwekkend knappe ingreep in het libretto. Ook de volgorde van de scènes was hier en daar veranderd, op een wijze die de psychologische geloofwaardigheid van de opera zeer ten goede kwam.

Is opera een levende kunstvorm? Ik was vergeten hoé levend. ’s Middags waren de gruwelbeelden uit Libië nog over het televisiescherm geflitst, ’s avonds zong het onderdrukte volk La mort! Ou notre indépendance! Het bezorgde me een  pervers gevoel: alsof ik de gruwel pas doorgrondde en aanvoelde nu een kunstwerk me ermee confronteerde. In een veilige operazaal.  Niemand ging me vastbinden en in de rug schieten omdat ik de verkeerde kant gekozen had, ik was geen bloedende huurling uit Tsjaad die door een opgehitste menigte verscheurd dreigde te worden. Maar wie zal het ontkennen: nieuwsberichten verhelderen zelden,  kunstwerken doen soms scherper zien.